ECLI:NL:TGZCTG:2014:200 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.154

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:200
Datum uitspraak: 15-05-2014
Datum publicatie: 16-05-2014
Zaaknummer(s): c2013.154
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Bij klagers dochter, patiënte, is de diagnose schizofrenie gesteld. Zij wordt sinds begin jaren 90 ambulant behandeld in de instelling waar verweerster, psychiater, werkzaam is. In die tijd is patiënte een aantal malen opgenomen met een BOPZ-maatregel. Klager verwijt verweerster dat patiënte: 1. In de instelling is vergiftigd met medicatie. 2. In 2011 vier maanden in de instelling opgesloten is geweest waardoor zij verlammingsverschijnselen kreeg in haar hele lichaam. 3. De naam van de medicatie niet mocht weten. 4. In 2010 de mededeling heeft gekregen dat de therapie was mislukt, en dat men haar had vernederd. 5. Later in 2010 (opnieuw) zonder enig bewijs schizofreen is verklaard. 6. Begin 2010 zonder eten en drinken en zonder geld op straat is gezet. 7. Voorts vult klager bij repliek zijn klaagschrift aan met een aantal klachten die o.a. het mentorschap, de bewindvoering, de verhuurder van de woning van patiënte betreffen. Het RTG Den Haag heeft de klachtonderdelen 1 t/m 6 kennelijk ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 7. De klacht is afgewezen. Het CTG verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.154 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, wonende te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde mr. K.T.B. Salomons.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 29 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te

‘s-Gravenhage tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

5 februari 2013, onder nummer 2011-081b, heeft dat College klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht en de klacht voor het overige afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2013.155, C2013.156, C2013.157, C2013.158, C2013.159, C2013.160, C2013.161, behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 maart 2014, waar zijn verschenen klager en zijn dochter E., verder te noemen patiënte, en de arts, bijgestaan door mr. K.T.B. Salomons.

Mr. K.T.B. Salomons heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Klagers dochter, mevrouw E. (hierna: patiënte), wordt sinds 1994 ambulant behandeld in de GGZ-instelling F. locatie G. (hierna: F.) vanwege een psychiatrisch ziektebeeld. In 1995 is in het H.-Psychiatrisch Ziekenhuis te I. de diagnose schizofrenie gesteld; deze diagnose in 2001 is bevestigd. De ambulante behandeling is in 2007, 2008, 2010 en 2011 (in totaal 6 keer) onderbroken geweest door klinische opnames in F. met een BOPZ-maatregel (IBS/RM).

Vanaf 2006 is patiënte voornamelijk psychotisch. Het ontslag op 8 maart 2010 is destijds toegestaan op voorwaarde dat haar vader toezicht zal houden. Op

22 december 2010 is patiënte echter, vanwege een ernstig psychotisch beeld, met een IBS opgenomen in het J., vanwaar zij op 5 januari 2011 is overgeplaatst naar F.. Het beleid is thans dwangbehandeling met medicatie.

Tijdens het verhoor in het vooronderzoek op 31 mei 2012 gaf patiënte aan dat zij vier dagen van de week thuis verblijft en drie dagen in F. op de open afdeling.

De psychiater is vanaf 27 september 2007 tot heden betrokken geweest bij de ambulante behandeling van patiënte.

3. De klacht

A. Klager klaagt erover dat patiënte:

1. in F. is vergiftigd met medicatie (Clozapine);

2. van 5 januari 2011 tot 28 april 2011 opgesloten is geweest in F. waardoor zij verlammingsverschijnselen kreeg in haar hele lichaam;

3. de naam van de medicatie niet mocht weten;

4. in maart 2010 de mededeling heeft gekregen dat de therapie was mislukt, en dat men haar had vernederd;

5. in december 2010 (opnieuw) zonder enig bewijs schizofreen is verklaard;

6. op 18 maart 2010 zonder eten en drinken en zonder geld op straat is gezet.

B. In de repliek vult klager zijn klaagschrift aan met:

- niet medische klachten die het handelen van F. als instelling betreffen;

- klachten die het mentorschap betreffen;

- klachten die de bewindvoering betreffen;

- klachten die de verhuurder van de woning van patiënte betreffen;

- klachten die de procedure bij de Rechtbank, advocaten en rechters betreffen;

- klachten die de extramurale hulpverlenende instanties betreffen;

- klachten die de leden van de klachtencommissie van F. betreffen;

- klachten die de patiëntenvertrouwenspersoon K. uit L. betreffen.

4. Het standpunt van de psychiater

De psychiater kent patiënte reeds vanaf 27 september 2007 en begeleidt haar bij de ambulante behandeling. Klager en patiënte maken al jaren ernstig bezwaar tegen de dwangmedicatie van patiënte. De psychiater heeft geprobeerd met klager en patiënte naar alternatieven te zoeken. Op 10 juli 2009 is op bepaalde voorwaarden een medicatievrije periode afgesproken. Problemen met de bewindvoering (wanbeheer) veroorzaakten bij patiënte een psychotische decompensatie, hetgeen leidde tot klinisch opname op 14 januari 2010 in F..

Nadat de bewindvoering goed geregeld was, is aan patiënte en haar ouders voorgesteld om na het ontslag van patiënte uit de kliniek op 18 maart 2010 een

6 wekelijks contact te regelen voor gezamenlijk overleg. Dit is echter niet van de grond gekomen.

Op 21 december 2010 is patiënte met een IBS opgenomen vanwege een ernstig psychotisch beeld. De aangevraagde RM werd toegekend. Op 23 februari 2011 is met de moeder van patiënte, die de mentor was, besloten om patiënte Leponex (werkzame stof is Clozapine) medicatie te geven om haar een kans te geven uit haar psychose te komen.

5. De beoordeling

5.1 De klachtonderdelen die klager bij repliek (hierboven genoemd onder 3. B) heeft aangevoerd zullen niet worden behandeld. Deze betreffen namelijk geen klachten gericht tegen een persoon of personen die is/zijn ingeschreven in één van de registers, bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Wet op de Beroe­pen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). Overigens zijn deze klachtonderdelen te weinig specifiek onderbouwd om daarop een verantwoorde beslissing te geven.

Hierna volgt de beoordeling met betrekking tot de klachten 1 t/m 6 genoemd onder punt 3. A.

5.2 vergiftigd met medicatie (Clozapine)

Op 13 april 2011 is bij patiënte een start gemaakt met dwangbehandeling met Clozapine. Daarbij zijn de controles volgens de daartoe bestemde Clozapine- richtlijn uitgevoerd. In het medisch dossier zijn geen lichamelijke bijwerkingen gerapporteerd. Ook zijn in die periode geen aantekeningen aangetroffen waaruit zou blijken dat patiënte bijwerkingen heeft gehad. Op 6 juli 2011 is de dwangbehandeling met Clozapine geëvalueerd en gecontinueerd voor een 2de termijn van 3 maanden tot

13 oktober 2011.

Nu het College geen aanwijzingen voor vergiftiging door medicatie met Clozapine heeft aangetroffen, wordt dit klachtonderdeel dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.

5.3 verlammingsverschijnselen door opsluiting van 5 januari 2011 tot

28 april 2011

Verlammingsverschijnselen als gevolg van ‘opsluiting’ (opname op een gesloten afdeling) zijn in het algemeen geen voorkomende verschijnselen.

In het dossier van patiënte heeft het College ook geen aantekeningen aangetroffen over geobjectiveerde verlammingsverschijnselen bij patiënte, terwijl ook overigens klager geen aanwijzingen heeft gegeven die in die richting zouden wijzen. Dit klachtonderdeel wordt dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.

5.4 patiënte mocht de naam van medicatie niet weten

In dit verband wijst het College op het feit dat patiënte op 22 maart 2011, ingevolge de daarvoor geldende regels van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ), een formele klacht heeft ingediend bij F. tegen het besluit tot dwangbehandeling met Clozapine. Hieruit blijkt dat patiënte op de hoogte was (gesteld) van de naam van het medicament. Voor het overige is de BOPZ-procedure conform de daarvoor geldende regels behandeld en roept het gevoerde medicatiebeleid bij het College geen vragen op. Dit klachtonderdeel wordt dan ook zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.

5.5 mededeling in maart 2010 dat therapie is mislukt en patiënte is vernederd

De psychiater heeft in haar brief van 8 juni 2010 aan de ouders van patiënte te kennen gegeven dat de behandeling in F. tot dan toe geen succes had opgeleverd; het psychisch functioneren van patiënte zou niet verbeterd zijn en haar gewicht was flink toegenomen. De psychiater gaf in voornoemde brief ook toe dat ‘een trotse vrouw als patiënte is, veel vernederende behandelingen heeft moeten ondergaan en dat het pijnlijk is dat dit alles niet heeft geholpen’.

Het College stelt voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van het professionele handelen van de psychiater er niet om gaat of op haar handelen geen enkele kritiek valt uit te oefenen of dat het handelen beter had gekund, maar om een antwoord te geven op de vraag of zij bij haar handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame psychiater, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Tegen die achtergrond ligt ter beantwoording de vraag of de behandeling door de psychiater van patiënte in de periode 27 september 2007 tot en met 18 maart 2010 medisch gezien voldoende is geweest en of zij heeft voldaan aan de inspanningsverplichting jegens patiënte.

Van onvoldoende behandeling of anderszins tekortschieten in het verlenen van medische zorg door de psychiater is het College op basis van de stukken niet gebleken. Voor het tegenvallende resultaat is de psychiater ruiterlijk uitgekomen in haar brief van 8 juni 2010 en in overleg met patiënte en haar ouders is naar oplossingen gezocht. Het vorenstaande leidt ertoe dat dit klachtonderdeel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond in raadkamer moet worden afgewezen.

5.6 in december 2010 (opnieuw) zonder enig bewijs schizofreen is verklaard

Op 22 december 2010 liep patiënte geagiteerd en psychotisch een café binnen, waarop zij met een IBS is opgenomen in het J.. Niet duidelijk is of de psychiater daarbij betrokken is geweest, doch dat men op dat moment is uitgegaan van schizofrenie bij patiënte, was - gezien de eerder gestelde diagnose, de voorgeschiedenis en het toestandsbeeld op dat moment - begrijpelijk en acceptabel. Naar het oordeel van het College was er geen aanleiding om aan de juistheid van die eerdere diagnose te twijfelen, waarmee dit klachtonderdeel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond in raadkamer moet worden afgewezen.

5.7 op 18 maart 2010 zonder eten en drinken en zonder geld op straat is gezet

Uit de stukken is het College gebleken dat in overleg met klager en patiënte is besloten om patiënte op 18 maart 2010 te ontslaan uit F. onder de voorwaarde dat klager patiënte zou opvangen/begeleiden. Er was voor de psychiater op dat moment geen reden om te veronderstellen dat klager die voorwaarde niet zou naleven. Bovendien had patiënte al vanaf 2008 een mentor die haar financiën beheerde en haar voorzag van middelen om in haar onderhoud te voorzien. Er is dus geen sprake geweest van ‘op straat zetten zonder middelen van bestaan’, waarmee dit klachtonderdeel zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond in raadkamer moet worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.

4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-

ontvankelijkheid van klager, althans verwerping van het beroep. De arts stelt hiertoe onder meer dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG.

Ontvankelijkheid van klager in zijn klacht

4.3 Anders dan namens de arts is betoogd kan klager in zijn klacht worden ontvangen nu de klacht die hij over de behandeling van zijn dochter, patiënte, heeft ingediend door de dochter, die meerderjarig is, blijkens haar verklaring tijdens de zitting in hoger beroep wordt gesteund, terwijl niet is gesteld of gebleken dat zij wilsonbekwaam is. Daarbij maakt geen verschil dat de dochter een mentor heeft, zodat de stelling dat de mentor niet (volledig) met de klacht zou instemmen, niet nader behoeft te worden onderzocht.

Beoordeling

4.4 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, prof. mr. J.K.M. Gevers en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en drs. M. Drost, leden- beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.