ECLI:NL:TGZCTG:2014:20 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.152
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:20 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-01-2014 |
Datum publicatie: | 30-01-2014 |
Zaaknummer(s): | c2012.152 |
Onderwerp: | Onheuse bejegening |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De halfzus van klager, patiënte, is opgenomen in een psychiatrische kliniek, aan welke kliniek verweerder als psychiater is verbonden. Bij beschikking van de kantonrechter is klager een aantal jaren geleden ontslagen als mentor van patiënte en is een halfzus tot mentor van patiënte benoemd. Klager verwijt verweerder dat hij: 1. Heeft gezegd dat hij alleen met de mentor en bewindvoerder over patiënte wil praten; 2. Heeft geweigerd om mee te werken om patiënte over te laten schrijven naar een ander ziekenhuis voor een second opinion, ter nadere beoordeling en onder curatelestelling. RTG Amsterdam: Als kennelijk ongegrond afgewezen. Het CTG stelt klager bij tussenbeslissing in de gelegenheid aannemelijk te maken dat patiënte heeft ingestemd met het indienen van de klacht, dan wel dat patiënte niet in staat is ten aanzien van het al dan niet indienen van een klacht haar belangen behoorlijk waar te nemen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.152 van:
A., wonende te B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., psychiater, werkzaam te D.,
verweerder in beide instanties,
gemachtigde mr. K.T.B. Salomons.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 16 februari 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. De behandeling van de klacht is door het Regionaal Tuchtcollege te
’s-Gravenhage overgedragen aan het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing van 20 december 2011, onder nummer 10/082, heeft dat College de klacht afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd, maar niet gevoegd, met de zaken C2012.150 en C2012.151 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van
14 november 2013, waar zijn verschenen klager en mr. K.T.B. Salomons, namens de arts.
De arts heeft voorafgaand aan de zitting laten weten verhinderd te zijn. Mr. K.T.B. Salomons heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1
Klager is de halfbroer van E., geboren op 25 mei 1959, hierna patiënte te noemen. Patiënte is opgenomen in een psychiatrische kliniek.
2.2
Verweerder is als psychiater verbonden aan deze kliniek.
2.3
De kantonrechter te B. heeft bij beschikking van 15 juli 2003 klager ontslagen als mentor over patiënte en F., zuster van patiënte benoemd als mentor over patiënte.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. heeft gezegd dat hij alleen met de mentor en met de bewindvoerder over patiënte wil praten;
2. heeft geweigerd mee te werken om patiënte over te laten schrijven naar een
ander ziekenhuis voor een second opinion, ter nadere beoordeling en ondercuratelestelling onder bedreiging haar weer op te zetten.
Patiënte is lijdende aan de ziekte schizofrenie. Zij is wilsonbekwaam en niet in staat om zelf een klacht in te dienen.
4. Het standpunt van verweerder.
Primair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat klager voor zover de klacht betrekking heeft op de behandeling van patiënte niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende zoals bedoeld in art. 65 van de wet BIG. Het blijkt niet dat zij wilsonbekwaam is en evenmin blijkt dat zij met de klacht instemt. De stukken wijzen er eerder op dat zij niet met de klacht instemt. Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1
Voorop moet worden gesteld dat door het ontbreken van medische informatie over patiënte niet kan worden vastgesteld of zij wils(on)onbekwaam is. De meningen van partijen van partijen lopen daarover uiteen. Het enkele feit dat over patiënte een mentor is benoemd, betekent nog niet dat zij geheel wilsonbekwaam is. Klager heeft als halfbroer van patiënte een zelfstandig klachtrecht, tenzij patiënte of haar mentor daarmee (expliciet) niet heeft ingestemd. Daarvan is niet gebleken. Klager kan derhalve worden ontvangen in zijn klacht.
5.2
Niet is vast komen te staan dat verweerder heeft gezegd dat hij alleen met de mentor en de bewindvoerder wilde praten. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat steeds contact is gehouden met klager, maar dat het beleid werd afgestemd met patiënte zelf en haar mentor. Verweerder is ook niet gehouden om met klager, niet zijnde de mentor van patiënte, een gesprek over haar aan te gaan. In een brief van 14 juni 2005 van de kliniek staat vermeld dat klager zich niet meer dreigend dan wel intimiderend naar patiënte zal opstellen en dat hij eenmaal per week een afspraak van dertig minuten heeft met de persoonlijk begeleider van patiënte. Dat is sympathiek tegenover klager en niet verplicht. Voor zover er al een informatieplicht bestaat van verweerder tegenover klager, dan is niet gebleken dat hij deze heeft geschonden. Kennelijk bestaat er verschil van inzicht binnen de familie en is het voor de behandelend arts zorgvuldig te overleggen met patiënte zelf en haar mentor.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.2
Verweerder heeft juist gehandeld door toen hij in maart 2008 bij brief werd benaderd door een psychiater in het kader van een second opinion met het verzoek om medische informatie over patiënte, deze niet af te geven door het ontbreken van een toestemmingsverklaring van patiënte dan wel van haar mentor. Daarbij heeft verweerder nog aannemelijk gemaakt dat hij dit verzoek nog afzonderlijk met hen heeft besproken, hetgeen niet heeft geleid tot toestemming. Voorts begrijpt ook het college het tweede onderdeel van de klacht niet wat betreft het onder bedreiging opzetten. Van enige bedreiging door verweerder is in ieder geval niet gebleken.
Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.
4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beoordeling
4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. In artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG is vastgelegd dat een klacht aanhangig kan worden gemaakt door een rechtstreeks belanghebbende. Bij rechtstreeks belanghebbende dient uiteraard te worden gedacht aan de patiënt van een aan tuchtrechtspraak onderworpen beroepsbeoefenaar. Ook anderen dan de patiënt kunnen evenwel als rechtstreeks belanghebbenden worden aangemerkt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft hieromtrent overwogen dat klager, als halfbroer van patiënte, een zelfstandig klachtrecht heeft, tenzij patiënte of haar mentor daarmee expliciet niet heeft ingestemd. Naar het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege is daarvan niet gebleken, zodat klager kan worden ontvangen in zijn klacht.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft recentelijk bij beslissing van 1 oktober 2013 onder nummer C2013.012 beslist dat anderen dan de patiënt weliswaar als rechtstreeks belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, maar dat daarbij steeds als uitgangspunt geldt dat de patiënt die daartoe behoorlijk in staat is, zelf degene is die beslist over het al of niet indienen van een klacht met betrekking tot zijn behandeling. Is of was de patiënt daartoe zelf behoorlijk in staat en is aannemelijk dat de patiënt niet zelf wil of zou hebben willen klagen over zijn behandeling, dan ontbreekt in beginsel voldoende belang voor die anderen bij een klacht over de behandeling van de patiënt met als gevolg dat zij niet rechtstreeks belanghebbende in de zin van de wet zijn. In voornoemde beslissing is voorts overwogen dat tot die anderen onder meer behoren de naaste betrekkingen van de patiënt, waaronder zijn te verstaan zijn naaste bloed- en aanverwanten, zoals zijn ouders, kinderen en echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan de situatie dat de patiënt zelf niet (meer) in staat is een klacht in te dienen, hetzij vanwege zijn overlijden, hetzij omdat hij niet (meer) in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen op dit punt behoorlijk waar te nemen, bijvoorbeeld als gevolg van zijn ziekte. De naaste betrekkingen van de patiënt kunnen in beginsel slechts met instemming van de patiënt over diens behandeling klagen en van die instemming zal moeten blijken, tenzij aannemelijk is dat de patiënt niet (meer) in staat is behoorlijk te beslissen over het al of niet geven van die instemming. In de zaak met nummer C2012.405 heeft het Centraal Tuchtcollege op 13 augustus 2013 beslist dat het in beginsel (behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden) niet tot de taak van de tuchtrechter behoort ambtshalve te onderzoeken of de naaste betrekking, die de klacht heeft ingediend, de wil van de patiënt vertegenwoordigt.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat het door het Regionaal Tuchtcollege in de beslissing waarvan beroep onder 5.1 overwogene niet overeenstemt met de door het Centraal Tuchtcollege bij beslissing van 1 oktober 2013 geformuleerde uitgangspunten voor het aanmerken van een naaste betrekking van de patiënt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene en voorts gelet op het feit dat er in deze sprake is van een conflict tussen twee verwanten, van wie de één de klager is en de andere de mentor van patiënte, dient klager voor de beoordeling van de vraag of hij als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd, alsnog de volgende vraag te beantwoorden. Heeft zijn halfzuster, patiënte, ingestemd met het indienen van de klacht?
Als op die vraag geen duidelijk positief en onderbouwd (bij voorkeur met een door de patiënte afgegeven en ondertekende schriftelijke verklaring) antwoord kan worden gegeven, zal klager aannemelijk moeten maken dat patiënte niet in staat is ten aanzien van het al dan niet indienen van een klacht haar belangen behoorlijk waar te nemen. Klager zal in de gelegenheid worden gesteld deze vragen schriftelijk te beantwoorden en te onderbouwen.
De arts zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop schriftelijk te reageren.
4.7 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
alvorens verder te beslissen;
stelt klager in de gelegenheid de vragen als hiervoor onder 4.6 weergegeven schriftelijk, in tweevoud, te beantwoorden, binnen 14 dagen na heden;
bepaalt dat de arts vervolgens binnen 14 dagen daarop schriftelijk kan reageren.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. P.J. Wurzer, leden-juristen en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp en
prof. dr. P.P.G. Hodiamont, leden-beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 januari 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.