ECLI:NL:TGZCTG:2014:2 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.479

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:2
Datum uitspraak: 07-01-2014
Datum publicatie: 07-01-2014
Zaaknummer(s): c2012.479
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen specialist ouderengeneeskunde, verbonden aan het verzorgingshuis waar de moeder van klager, patiënte, verbleef. Patiënte is na doorverwijzing door de arts opgenomen in het ziekenhuis alwaar zij een gastro- en coloscopie heeft ondergaan, zonder complicaties. Later die dag is patiënte overleden. Klager verwijt de arts - kort gezegd - onvolledige indicatie en verhulling van feiten en gebrek aan toezicht in de periode voorafgaand aan de opname. Bovendien acht klager de arts mede schuldig aan het overlijden van patiënte. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht als kennelijk ongegrond af en het hoger beroep van klager wordt verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.479 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., specialist ouderengeneeskunde, wonende te B.,

verweerster in beide instanties, gemachtigde:

mr. S.M. Steegmans, advocaat te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 3 augustus 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

26 september 2012, onder nummer 11/279 heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 november 2013, waar zijn verschenen klager en de arts, bijgestaan door mr. Steegmans voornoemd. Als getuige aan de zijde van klager is gehoord D., woonachtig in B. en echtgenote van klager. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Verweerster is als specialist ouderengeneeskunde verbonden aan een verzorgingshuis. Klager is de zoon van E., geboren op 4 augustus 1927 en overleden op 2 mei 2011, hierna “patiënte” te noemen. Patiënte verbleef sinds enige tijd in bedoeld verzorgingshuis.

2.2 Verweerster heeft patiënte op 6 april 2011 gezien in verband met buikpijnklachten. Bij lichamelijk onderzoek trof verweerster een matig zieke patiënte aan. Verweerster heeft patiënte diezelfde dag verwezen naar de afdeling Spoedeisende Hulp (SEH) van een ziekenhuis op verdenking van diverticulitis. Conclusie: mogelijk obstipatie. Advies: een clysma en bij toename klachten opnieuw overleg. De volgende dag, 7 april 2011, heeft verweerster patiënte gezien in het verzorgingshuis. Conclusie (mede op basis van het bloedonderzoek):geen uitdrogingsverschijnselen.

2.3 Op 15 april 2011 heeft verweerster patiënte opnieuw gezien. De obstipatie leek te verbeteren. Op 27 april 2011 ontving verweerster het verzoek van de verzorging bij patiënte langs te gaan. Verweerster heeft patiënte verwezen naar een MDL-arts verbonden aan het ziekenhuis met als vraagstelling: onderzoek en beleid bij onverklaarbare buikpijn.

2.4 Op 28 april 2011 werd patiënte opgenomen in het ziekenhuis voor parenterale vochttoediening en ter verdere diagnostiek.

2.5 Op 2 mei 2011 heeft patiënte een gastro- en een coloscopie (maag- en darmonderzoek) ondergaan. Deze onderzoeken verliepen ongecompliceerd. Later op die dag is patiënte (na reanimatie) overleden. Klager heeft geen toestemming voor obductie gegeven.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1. een onvolledige indicatie heeft verstrekt bij de verwijzing naar de afdeling

SEH van het ziekenhuis op 6 april 2011; dat verweerster bij de verwijzing van 27 april 2011 feiten heeft verhuld;

2. gedurende twee weken geen toezicht heeft gehouden;

3. in het ziekenhuis een maag-darmonderzoek heeft laten verrichten en mede

schuldig is aan het overlijden van patiënte.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Voorop moet worden gesteld dat gebleken is dat verweerster geen specialistische zorg verleende maar huisartsenzorg. Dit betekent dat zij afgaat op hetgeen de verzorging/verpleging haar meldt. De huisarts werkt met een spreekuurconstructie, waarbij de verpleging een visite aanvraagt. Het college houdt daarmee rekening.

5.2 Niet is gebleken dat verweerster een onvolledig beeld van patiënte heeft gegeven in haar verwijzing op 6 april 2011 naar de SEH. Ook in het ziekenhuis is de diagnose uitdroging niet gesteld. Verweerster is afgegaan op hetgeen de verpleging haar heeft verteld. Voor verweerster bestond ook geen aanleiding te twijfelen aan de kennis en de kunde van de verzorging/verpleging. Daarbij was patiënte niet bekend met cognitieve stoornissen en was zelfstandig wonend in het verzorgingshuis. De diagnose dementie is alleen vast te stellen na een gedegen onderzoek. Het enkele feit dat de weekendoverdracht van 28 april 2011 in het ziekenhuis spreekt van een “mogelijk beginnende dementie” is daarvoor niet voldoende. Verweerster mocht afgaan op hetgeen patiënte haar vertelde.

Ook bij de verwijzing op 27 april 2011 naar de MDL-arts is niet gebleken dat verweerster feiten heeft verhuld. Bloedonderzoek gaf geen aanwijzingen voor uitdroging, ook niet op de dag voor opname. Verweerster heeft derhalve niet verzwegen dat sprake was van uitdroging. Daarvan was (nog) geen sprake.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.3 Het enkele feit dat verweerster patiënte gedurende twee weken niet heeft gezien, betekent nog niet dat zij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daartoe was geen aanleiding. Het ging ook beter met patiënte op 15 april 2011. Verweerster is direct na het verzoek van de verpleging op 27 april 2011 bij patiënte langsgegaan. Verweerster heeft vooraf geen verzoeken van klager of van de verpleging/verzorging voor een visite ontvangen. Voorts heeft verweerster juist gehandeld door patiënte te verwijzen naar een MDL-arts, toen haar bleek dat de gezondheidstoestand van patiënte was verslechterd. Uit niets blijkt dat verweerster daarbij feiten heeft verhuld. Dat later in het ziekenhuis de diagnose uitdroging is gesteld doet daaraan niet af.

Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.4. Het is niet verweerster geweest die de indicatie tot een maag-darmonderzoek heeft gesteld. Verweerster heeft in het geheel geen bemoeienis gehad met het beleid in het ziekenhuis en is daar ook niet verantwoordelijk voor. Het is haar derhalve ook niet te verwijten dat nadien kennelijk complicaties zijn opgetreden. Nu klager toestemming tot obductie heeft geweigerd, kan ook niet worden vastgesteld of enig oorzakelijk verband bestaat tussen het overlijden van patiënte en voornoemde ingrepen.

Dit klachtonderdeel is even eens ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert - impliciet - tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2 De arts heeft hiertegen verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3 Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel en de stelling van klager dat de arts bij de verwijzing van 27 april 2011 feiten heeft verhuld oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Ter zitting in hoger beroep is door de arts verduidelijkt dat er, zoals ook uit het medisch dossier blijkt, op 27 april 2011 bloedonderzoek bij de moeder van klager - hierna patiënte - is gedaan. Een eventueel vermoeden op uitdroging werd door de uitkomst van dit bloedonderzoek, zoals genoteerd in de status, niet bevestigd, zodat (ook) naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege van verhulling geen sprake was.

4.4 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het klachtonderdeel dat de arts twee weken geen toezicht heeft gehouden ongegrond is. De arts werkte immers met een spreekuurconstructie en nu haar in de periode tussen haar bezoek op 15 april 2011 en 25 april 2011 noch van patiënte zelf, noch van de verzorging, noch van de familie signalen hebben bereikt dat de toestand van patiënte zodanig was dat een bezoek door de arts noodzakelijk of gewenst was, was er voor de arts geen aanleiding een dergelijk bezoek af te leggen.

4.5 Voor het overige heeft d e behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten noch tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

prof. mr. J.K.M. Gevers, leden-juristen en drs. P.J. Schimmel en dr. T.J.M. Tobé, leden- beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 7 januari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.