ECLI:NL:TGZCTG:2014:197 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.402

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:197
Datum uitspraak: 15-05-2014
Datum publicatie: 15-05-2014
Zaaknummer(s): c2013.402
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster komt na een ziekmelding bij verweerder, arts werkzaam als arbo-arts, op spreekuur met klachten die verband houden met spanningen in de werkrelatie met een directe collega. Na tijdelijke terugkeer op het werk valt klaagster uit met een depressie. Zij komt onder behandeling van een psychiater. Na zes maanden start zij met re-integreren. Klaagster verwijt verweerder dat hij 1) niet gerechtigd is de titel van bedrijfsarts te voeren maar dat wel doet, 2) geen gedegen anamnese of onderzoek heeft verricht en desondanks ten aanzien van de oorzaken en mate van klaagsters arbeidsongeschiktheid, de diagnose en de prognose tot stellige conclusies kwam waarbij hij het oordeel van klaagster, behandelaars en verzekeringsartsen herhaaldelijk naast zich neer heeft gelegd, 3)de re-integratie van klaagster structureel heeft tegengewerkt en hierbij mogelijk de bedrijfseconomische belangen en wensen van de werkgever zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van klaagster, 4) het medisch dossier onvoldoende heeft bijgehouden en voorts dat de officiële documenten niet, te laat en inhoudelijk onjuist zijn opgesteld en te weinig informatie bevatten, 5) jegens klaagster grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond, onder meer door in langdurige gesprekken aan klaagster vertrouwelijkheden over zichzelf te vertellen, door haar op kerstavond rond 18.00 uur op te bellen en door zich zeer respectloos en beledigend uit te laten over de behandelend psychiater. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht in al zijn onderdelen gegrond en legt de arts een voorwaardelijke schorsing op voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar en tevens is publicatie van de uitspraak gelast. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het hoger beroep van de arts.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.402 van:

A., arts, wonende te B.,

appellant, verweerder in eerste instantie,

tegen

C., wonende te D.,

verweerster, klaagster in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klaagster - heeft op 5 oktober 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 2 juli 2013, onder nummer 12/377, heeft dat College de klacht in alle onderdelen gegrond verklaard, de arts de maatregel van een voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van

3 maanden met een proeftijd van 2 jaar opgelegd, bevolen dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het college later anders mocht bepalen op grond dat de arts zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren heeft schuldig gemaakt aan het voeren van de titel ‘bedrijfsarts’ dan wel aan het verrichten van de werkzaamheden van een bedrijfsarts zonder aantoonbare supervisie van een wel als bedrijfsarts geregistreerde arts dan wel aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als arts behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg, bepaald dat de proeftijd ingaat op de datum dat de beslissing in kracht van gewijsde zal zijn gegaan en bepaald dat de beslissing zal worden gepubliceerd.

De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 maart 2014, waar de arts en klaagster zijn verschenen en zij hun standpunten hebben toegelicht, klaagster aan de hand van een aan het Centraal Tuchtcollege overgelegde pleitnotitie.

2 Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Verweerder is verbonden aan E.. Hij is werkzaam als arbo-arts en er is een samenwerkingsverband met F. Arbodienst, de door de werkgever van klaagster ingeschakelde arbodienst. Klaagster was als praktijk-opleider Verpleging en Verzorging werkzaam bij G. (hierna: de werkgever of G.).

2.2 Op 13 oktober 2009 meldt klaagster zich ziek met buikpijn en psychische klachten.

Op 15 oktober 2009 ziet verweerder klaagster voor het eerst op zijn spreekuur. Hij constateert dan dat er verband bestaat tussen enerzijds klaagsters beperkingen en anderzijds spanningen in de werkrelatie met haar directe collega. Verweerder verwijst klaagster naar een hem bekende eerste lijnpsycholoog. Die behandelt klaagster met een aantal sessies EMDR.

2.3 Vanaf februari 2010 verricht klaagster op therapeutische basis enkele uren per week zeer licht administratief werk voor de werkgever. In mei 2010 valt klaagster daarvoor uit.

2.4 In juni 2010 constateert de behandelend psychiater een forse depressie, met vitale kenmerken.

2.5 Op 21 februari 2011 meldt klaagster aan verweerder dat zij wil beginnen met re-integreren. Bij brief van die dag vraagt verweerder de psychiater om inlichtingen over klaagster. Die antwoordt dat de depressie gedeeltelijk in remissie is en dat klaagster nog beperkingen heeft in de vorm van verminderde stressbestendigheid en concentratieproblemen, en: “De prognose ten aanzien van herstel is echter goed. De reïntegratie kan, rekening houdende met zojuist genoemde beperkingen een aanvang nemen. Cliënte is zelf het beste in staat het tempo van reïntegratie aan te geven.”

2.6 Op 14 maart 2011 mailt verweerder aan de psychiater dat hij met hem van gedachten hoopt te wisselen over de plaats van de start van de reïntegratie en dat zijn voorkeur uitgaat naar een start in bijvoorbeeld vrijwilligerswerk.

De psychiater mailt de volgende dag terug: “Zowel richting WIA, richting werkgever als voor cliente zelf lijkt het mij niet wenselijk om energie te steken in vrijwilligerswerk ten koste van de feitelijke reïntegratie. Mijn suggestie zou zijn dat cliënte gaat reintegreren op de afdeling waar zij werkte, echter met minimaal contact met de collega waarmee de arbeidsrelatie verstoord is. (…)”

2.7 Op 2 mei 2011 adviseert verweerder aan de werkgever dat verweerster kan starten met re-integreren voor 2 x 3 uur per week op arbeidstherapeutische basis, volgens verweerder in het door hem bijgehouden medisch dossier: “pertinent buiten G.”, met zeer licht administratief werk.

Tegen haar wil wordt klaagster per 16 mei 2011 geplaatst op een locatie buiten G.,

eerst voor zes uur per week, later op haar verzoek voor negen uur per week.

2.8 Op 16 juni 2011 vult verweerder het formulier “Actueel Oordeel” voor de WIA aanvraag in. Daaraan voegt hij toe het formulier: Medische informatie WIA. Als diagnose noemt hij depressie en paniekstoornis.

2.9 Op 5 oktober 2011 concludeert UWV bij de toetsing van het Re-integratie Verslag – in het kader van de Wet verbetering Poortwachter – dat al in februari 2011 een arbeidsdeskundigenonderzoek had moeten plaatsvinden naar de functionele mogelijkheden en dat is niet gebeurd. De verzekeringsarts acht klaagster voltijds belastbaar voor arbeid, met beperkingen voor wat betreft stressbestendigheid. Op

6 oktober 2011 legt UWV aan de werkgever een loonsanctie van 52 weken op.

2.10 Op 9 januari 2012 schrijft verweerder aan de werkgever dat hij voor de beoordeling van de beperkingen in eerste instantie de beoordeling afwacht van het UWV bij de bezwaarprocedure.

2.11 Op 10 april 2012 wordt op het door de werkgever tegen de loonsanctie gemaakte bezwaar beslist, dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Aan de beslissing ligt onder meer ten grondslag een “Medische rapportage in bezwaarschriftprocedure”. Daarin concludeert de verzekeringsarts bezwaar & beroep:

“Ad 1: Het standpunt van de primaire verzekeringsarts dat de begeleiding onvoldoende geweest is kan gehandhaafd blijven. Weliswaar blijkt uit de gegevens dat daadwerkelijk opstarten van de re-integratie in januari/februari 2011 nog niet mogelijk was maar gelet op het feit dat betrokkene op 21-02-2001 bij de bedrijfsarts aangaf te willen re-integreren en reeds op 26-02-2011 de brief van de psychiater werd verstuurd naar de bedrijfsarts waarin deze wens werd ondersteund is er geen goede onderbouwing voor het gegeven dat de bedrijfsarts vervolgens pas ruim een maand later (na 28-03-2011) aan de werkgever doorgeeft dat re-integratieactiviteiten opgestart kunnen worden en vervolgens pas op 12-05-2011 in een plan van aanpak de belastbaarheid omschrijft. Partiële werkhervatting vindt vervolgens pas plaats op 18-05-2011, zijnde bijna 3 maanden na het moment dat betrokkene bij de bedrijfsarts aangaf te willen re-integreren (hetgeen zij ook bleek te kunnen). Ook het feit dat de bedrijfsarts geen FML heeft opgesteld gekoppeld aan een onderzoek door een externe arbeidsdeskundige naar spoor 1 en spoor 2 mogelijkheden moet als een tekortkoming in de begeleiding gezien worden.

Ad 2) Ook het standpunt van de primaire verzekeringsarts dat door de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden werden onderschat waarmee een re-integratie belemmerend advies werd gegeven kan worden gehandhaafd. Gelet op het door de primaire verzekeringsarts in augustus 2011 beschreven beeld (depressie in remissie), hetgeen wordt bevestigd door betrokkene en op 1 lijn ligt met de brief van de behandelend psychiater van eind februari 2011, was er toen en ten tijde van datum in geding geen reden meer voor een urenbeperking wat sterk afwijkt van de 3 x 3 uur per week (later 12) aangepast werk waarnaar de bedrijfsarts betrokkene had laten uitbreiden.”

3 De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht bestaat uit de volgende onderdelen:

1) verweerder is niet gerechtigd de titel van bedrijfsarts te voeren maar doet dat wel;

2) verweerder heeft geen gedegen anamnese of onderzoek verricht en kwam desondanks ten aanzien van de oorzaken en mate van klaagsters arbeidsongeschiktheid, de diagnose en de prognose zelfstandig tot stellige conclusies, waarbij hij het oordeel van klaagster, behandelaars en verzekeringsartsen herhaaldelijk naast zich neer heeft gelegd;

3) verweerder heeft de re-integratie van klaagster structureel tegengewerkt en hierbij mogelijk de bedrijfseconomische belangen en wensen van de werkgever zwaarder laten wegen dan de belangen van klaagster;

4) het medisch dossier is onvoldoende vastgelegd / de officiële documenten niet, te laat, inhoudelijk onjuist opgesteld of bevatten te weinig informatie;

5) verweerder heeft jegens klaagster grensoverschrijdend gedrag vertoond, onder meer door in langdurige gesprekken aan klaagster vertrouwelijkheden over zichzelf te vertellen, door haar op kerstavond rond 18:00 uur op te bellen en door zich zeer respectloos en beledigend uit te laten over de behandelend psychiater.

4 Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5 De overwegingen van het college

5.1 Verweerder is zonder voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen bij de mondelinge behandeling van de klacht terwijl hij daar wel behoorlijk voor was opgeroepen. Immers, afschrift van het klaagschrift is verzonden naar het daarop vermelde werkadres van verweerder en verweerder heeft er schriftelijk op gereageerd. De verdere stukken van het college zijn naar hetzelfde werkadres verstuurd. Direct voor aanvang van de mondelinge behandeling is zijdens het college naar de in de stukken vermelde telefoonnummers gebeld om te achterhalen of verweerder onderweg was. Nadat alleen de voicemail van verweerder respectievelijk van E. werd gehoord, is besloten de zaak te behandelen buiten aanwezigheid van verweerder.

Alleen al gezien de inhoud van de klacht acht het college het ongepast en zorgelijk dat verweerder bij de mondelinge behandeling van de klacht niet is verschenen om informatie te verschaffen en zich te verantwoorden. Bij de beoordeling van de klacht heeft het college voor wat betreft het standpunt van verweerder alleen kunnen putten uit zijn anderhalve pagina tellende verweerschrift. Het verweerschrift voldoet echter niet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Ten minste mag worden verwacht dat de arts deugdelijk ingaat op de klachten van klager en verantwoording aflegt over het handelen waarover wordt geklaagd. Hiervan is in zijn verweerschrift niet gebleken.

5.2 Klaagster heeft wel gereageerd op het in het verweerschrift gestelde en heeft stukken in het geding gebracht om haar stellingen te onderbouwen. Helaas heeft het college verzuimd om bij de mondelinge behandeling aan de orde te stellen dat enkele bijlagen bij het klaagschrift niet volledig zijn. De even pagina’s van enkele stukken van het UWV lijken niet meegekopieerd te zijn en dus noch aan verweerder noch aan het college ter beschikking gesteld. Het college heeft de ontbrekende pagina’s echter niet nodig voor enig te nemen beslissing en verweerder heeft er niet op gereageerd.

5.3 Klachtonderdeel 1 betreft het gebruik van de titel van bedrijfsarts. In het BIG-register is verweerder geregistreerd als arts. Verweerder heeft echter alle stukken gericht aan klaagster, de werkgever, UWV en behandelaars ondertekend met gebruikmaking van de titel ‘bedrijfsarts’. Sinds het jaar 2000 (Besluit CSG no 3-1999, in werking getreden per 1 november 2000, gepubliceerd in Medisch Contact van 6 april 2001) is de titel ‘bedrijfsarts’ als specialisme geregistreerd. Het specialisme van bedrijfsarts was ten tijde van het verweten handelen dus al meer dan een decennium als afzonderlijke titel geregistreerd. In de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 14 lid 1 sub b) is bepaald dat de werkgever zich ter zake de begeleiding van zieke werknemers moet laten bijstaan door een bedrijfsarts die als zodanig is ingeschreven in het betreffende specialistenregister, of door een gecertificeerde arbodienst. Wordt een gecertificeerde arbodienst gecontracteerd, dan moet de daaraan verbonden arts werken onder supervisie van een als zodanig geregistreerde bedrijfsarts. Aan registratie als bedrijfsarts zijn forse opleidingseisen gesteld, en in diverse wettelijke en andere regelingen wordt ervan uitgegaan dat de bedrijfsarts de bekwaamheden en kennis bezit die horen bij het met succes afronden van die opleiding. Niet voor niets kan aan hem die ten onrechte een specialistische titel zoals bedrijfsarts voert, een boete worden opgelegd (artikel 100 juncto artikel 17 Wet BIG). In zijn verweerschrift stelt verweerder dat hij sinds 1995 werkzaam is als arbo-arts en dat veel arbo-artsen de titel bedrijfsarts gebruiken. Als hij hiermee bedoelt te rechtvaardigen dat hij een voor hem verboden titel gebruikt, dan acht het college deze rechtvaardiging niet valide. Verweerder behoort zich niet als bedrijfsarts te presenteren, aangezien hij niet als zodanig is geregistreerd. Dat verweerder zich ten onrechte als bedrijfsarts presenteert, is des te meer verwijtbaar nu onvoldoende gesteld of gebleken is dat hij dan ten minste handelt onder supervisie van een wel als zodanig geregistreerd bedrijfsarts. Het eerste klachtonderdeel is gegrond.

5.4 De klachtonderdelen 2, 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ze betreffen de kern van het handelen en nalaten van verweerder als arts, werkzaam als verzuimbegeleider. Het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg toetst dit handelen en nalaten van verweerder aan de hand van het antwoord op de vraag of verweerder daarbij is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard. Omdat verweerder pretendeerde bedrijfsarts te zijn, als zodanig aan verzuimbegeleiding deed en niet onder supervisie werkte, neemt het college de normen en waarden van de beroepsgroep van bedrijfsartsen als uitgangspunt bij het beoordelen van de verweten gedragingen.

5.5 Terecht verwijt klaagster verweerder dat hij voor de eerste re-integratiepoging, in februari 2010, geen probleemanalyse heeft opgesteld en dat hij voor dat nalaten geen enkele verklaring heeft gegeven.

5.6 Klaagster verwijt verweerder ook terecht dat hij zich onvoldoende gelegen heeft laten liggen aan de diagnose van haar behandelaars. Verweerder schrijft in oktober 2009 de ziekmelding van klaagster toe aan buikpijn en psychische klachten verband houdend met een verstoorde werkrelatie met klaagsters directe collega. In de door hem bijgehouden patiëntenkaart staat pas op 23 juni 2010, ruim 8 maanden na de eerste ziekmelding, de aanduiding ‘depressie’ vermeld, ook is er volgens verweerder in zijn verweerschrift nooit twijfel geweest over de diagnose ‘depressie veroorzaakt door arbeidsconflict en intrapersoonlijke factoren’. De behandelend psycholoog had al eind december 2009 aan verweerder bericht dat klaagster was gestart met EMDR (traumaverwerkingstherapie) “vanwege gebeurtenissen in het verleden”. Dat had op dat moment voor verweerder reden moeten zijn om breder te denken dan een verstoorde arbeidsrelatie als oorzaak van de klachten. De een jaar later, op 16 juni 2011, door verweerder opgestelde “Medische informatie WIA” bevat als diagnose niet alleen depressie maar ook paniekstoornis. Hoe verweerder daarbij komt, wordt uit dossier noch verweerschrift duidelijk.

5.7 Verweerder heeft zich, zoals klaagster terecht opwerpt, ook te weinig gelegen laten liggen aan de mening van klaagster, haar psychiater en de verzekeringsgeneeskundigen voor wat betreft haar arbeidsgeschiktheid. In februari 2011 heeft klaagster hem gemeld dat zij toe was aan terugkeer naar haar eigen werk. Verweerder wist dat haar psychiater het daar mee eens was. Hij had veel eerder dan op 16 mei 2011 de werkgever moeten adviseren een plan van aanpak tot re-integratie op te stellen dan wel aan klaagster en UWV moeten uitleggen waarom hij dat pas zo laat deed. Ook had verweerder het moeten leiden tot een arbeidsdeskundigenonderzoek en functionele mogelijkheden en beperkingen moeten beschrijven dan wel uit moeten leggen waarom hij dat naliet. Uiteindelijk heeft het tot bijna drie maanden nadat klaagster volgens haarzelf en haar psychiater terug kon in haar werk geduurd voordat zij met de re-integratie kon beginnen. Dit dan ook nog zeer tegen haar zin op een locatie van de werkgever waar zij haar eigen werkzaamheden als opleidster niet meer kon uitvoeren en gedurende een volgens klaagster te gering aantal uren per week.

5.8 In zijn verweerschrift stelt verweerder wel dat hij een FML heeft opgemaakt, daarbij verwijzend naar de FML die in het dossier zit. Deze FML is een – door UWV aan de bedrijfsartsen ter beschikking gesteld – formulier om de beperkingen en mogelijkheden te kwantificeren. Het college kan echter niet anders dan constateren dat verweerder hier niet naar waarheid verklaart. Klaagster heeft immers onweersproken gesteld dat zij de FML zelf heeft ingevuld, nadat zij het formulier daartoe pas op 9 mei 2012 van verweerder mee naar huis had gekregen, en gewezen op de verschillende handschriften op enerzijds de FML en anderzijds op de door verweerder bijgehouden patiëntenkaart. Ook heeft klaagster e-mailcorrespondentie overgelegd waaruit blijkt dat klaagster en niet verweerder de FML zoals die in het dossier zit, heeft ingevuld in mei 2012.

5.9 Zelfs nadat de primaire verzekeringsgeneeskundige van het UWV in augustus 2011 had bepaald dat klaagster al vanaf februari 2011 veel meer kon werken dan enkele uren per week op arbeidstherapeutische basis, heeft verweerder niets gedaan aan de re-integratie van klaagster. Aan de werkgever heeft hij alleen geadviseerd om de beslissing in beroep af te wachten. Hij heeft nooit geadviseerd dat klaagster haar eigen werk op haar eigen locatie weer zou kunnen proberen. Doordat de werkgever zich steeds heeft gehouden aan dat advies, is klaagsters re-integratie ernstig vertraagd en aannemelijk is dat zij daardoor in haar belangen is geschaad.

Als verweerder in afwijking van de andere betrokkenen werkelijk meende dat klaagster niet terug kon in haar eigen functie, had hij uitvoerig moeten uitleggen waarom hij het niet eens was met re-integratie naar de eigen werkplek en bovendien een zogenoemd tweede spoor-re-integratietraject moeten aanbevelen. Het college weet niet of verweerder beide mogelijkheden heeft nagelaten uit onwetendheid of uit onwillendheid, maar wel dat het een ernstig verzuim is. Gezien het ontbreken van eigen onderzoeken, een tijdig ingevuld beperkingen- en mogelijkhedenprofiel en tijdig verricht arbeidsdeskundig onderzoek moet in elk geval worden gevreesd dat verweerder geen uitleg kan geven.

5.10 In 2011 wilde verweerder in eerste instantie dat klaagster zou re-integreren via vrijwilligerswerk. Op dat punt is hij, wellicht op aangeven van de psychiater, van mening veranderd. Een dergelijke stap is ook ongebruikelijk en staat haaks op de vereiste inspanningsverplichting van de werkgever om passende taken te creëren, op geleide van het beperkingenprofiel van de bedrijfsarts, binnen het eigen werk of de eigen werksituatie.

5.11 Dat hij de door klaagster beschreven onjuistheden in het medisch dossier heeft opgenomen, heeft verweerder weliswaar ontkend maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is die enkele ontkenning in dit geval onvoldoende. Het collega gaat ervan uit dat klaagsters lezing van hetgeen verweerder en zij besproken hebben, juist is.

5.12 Klachtonderdeel 5) betreft het door klaagster in het klaagschrift omschreven grensoverschrijdende gedrag van verweerder. Verweerder heeft ook hier volstaan met een blote ontkenning, behalve voor wat betreft het verwijt dat hij klaagster op kerstavond 2009 heeft opgebeld om haar ertoe te bewegen haar dienstverband met de werkgever te beëindigen. Volgens verweerder heeft hij klaagster inderdaad op kerstavond gebeld, maar deed hij dat omdat hij bezorgd was over haar psychische toestand en hij wist dat klaagster nergens terecht kon. Dat klaagster, zoals zij daar tegenover stelt, gewoon haar huisarts, behandelaar, crisisdienst of vrienden zou hebben gebeld en niet verweerder als zij op kerstavond in nood zou hebben verkeerd, is echter plausibeler dan verweerders verklaring voor het door klaagster (achteraf) ongewenste telefoongesprek. Ook op andere momenten zou verweerder er niet bij klaagster en haar behandelaars op aan hebben gedrongen de arbeidsovereenkomst te beëindigen, volgens hem was het klaagster zelf die weg wilde bij de werkgever. Uit de door klaagster overgelegde e-mail van haarzelf aan de werkgever van 21 december 2009 blijkt echter dat zij wel degelijk bij haar werkgever in dienst wilde blijven om haar eigen werk te doen.

5.13 Blijkens het voorgaande is verweerder er niet in geslaagd op de vele onduidelijkheden en verwijten een bevredigende, geloofwaardige en consistente reactie te geven. Het college houdt het er daarom voor dat de verwijten van klaagster terecht zijn.

Slotsom is dat alle klachtonderdelen gegrond zijn en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van klaagster diende te betrachten (artikel 47, eerste lid aanhef en onder a van de Wet BIG). Of ook juist is, zoals klaagster stelt, dat verweerder willens en wetens het belang van de werkgever heeft laten prevaleren boven dat van haar, kan het college niet vaststellen en niet uitsluiten. Verweerders langdurige tekortschieten jegens klaagster en andere bij haar ziekteverzuim betrokken partijen en zijn naar eigen zeggen voor hem gebruikelijke misbruik van de titel van bedrijfsarts zijn aanleiding om na te noemen strenge tuchtrechtelijke maatregel op te leggen.”

3 Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder ‘2. De feiten’, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4 Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de arts in hoger beroep erkent dat hij ten onrechte de titel ‘bedrijfsarts’ heeft gevoerd. Voor zover de arts in hoger beroep de door hem gestelde rechtvaardiging van het gebruik van de titel ‘bedrijfsarts’ in de onderhavige situatie handhaaft, verwijst het Centraal Tuchtcollege naar hetgeen het Regionaal Tuchtcollege hierover onder 5.3 van zijn beslissing heeft overwogen en beslist. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft dit oordeel en maakt dit tot het zijne.

De arts heeft nog aangevoerd dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg hem hiervoor op 11 oktober 2012 reeds een maatregel (een waarschuwing) heeft opgelegd. Ook deze omstandigheid kan niet tot een ander oordeel leiden. Het opleggen van een maatregel door het optreden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg vindt plaats in een ander beoordelingskader dan dat van de tuchtrechtspraak. Het oordeel van de tuchtrechter staat daarom los van de hiervoor genoemde maatregel.

4.2 De arts bestrijdt het door het Regionaal Tuchtcollege (onder 5.6, 5.7, 5.9 en 5.10) gegeven oordeel dat, kort samengevat, de arts niet heeft gehandeld zoals van hem (als bedrijfsarts) mocht worden verwacht.

Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover het volgende. Vaststaat dat de bedrijfsarts de beperkingen van klaagster heeft beoordeeld. Hoewel niet is gebleken dat de arts dit op onjuiste gronden heeft gedaan, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat van de arts in elk geval een nadere onderbouwing - die ontbreekt - had mogen worden verwacht van zijn stellige conclusies over de diagnose, de prognose, de oorzaken en de mate van arbeidsongeschiktheid, de diagnose en de mogelijkheden tot re-integratie. Dit was temeer van belang omdat sprake was van een arbeidsconflict en de conclusies van de arts niet - steeds - strookten met die van klaagster, van haar psychiater en van de verzekeringsgeneeskundigen. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de arts heeft gehandeld met inachtneming van de toen geldende richtlijnen, daaronder begrepen de (STECR) Werkwijzer Arbeidsconflicten en de (NVAB) Richtlijn Psychische problemen.

Het Centraal Tuchtcollege komt daarom tot het oordeel dat het betoog van de arts moet worden verworpen.

4.3 Voorts reageert de arts in zijn beroepschrift op rechtsoverweging 5.8 van de bestreden uitspraak. In die rechtsoverweging heeft het Regionaal Tuchtcollege - kort weergegeven - geconcludeerd dat de arts, anders dan hij in zijn verweerschrift had opgenomen, geen Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft opgemaakt.

In hoger beroep erkent de arts dit. Hij geeft als toelichting op de aanwezigheid van de FML in het dossier dat dit document niet de officiële FML is, maar een aan klaagster meegegeven exemplaar ter oriëntatie en dat hij geen FML heeft opgesteld omdat het tot een eindgesprek is gekomen.

Het Centraal Tuchtcollege zal deze stellingen van de arts onbesproken laten, omdat deze niet tot een andere beslissing in dit hoger beroep leiden.

4.4 Tot slot komt de arts in hoger beroep op tegen het door het Regionaal Tuchtcollege gegeven oordeel betreffende zijn door klaagster omschreven grensoverschrijdende gedrag. Het gaat om de volgende twee situaties.

Klaagster stelt dat de arts haar op kerstavond 2009 heeft gebeld om haar ertoe te bewegen haar dienstverband met de werkgever te beëindigen. De arts erkent dat hij klaagster toen heeft gebeld, maar stelt dat hij dat deed omdat hij bezorgd was over de psychische toestand van klaagster en hij wist dat klaagster nergens terecht kon. Klaagster stelt daar tegenover dat zij, als zij op kerstavond in nood zou hebben verkeerd, niet de arts maar gewoon haar huisarts, haar behandelaar, de crisisdienst of haar vrienden zou hebben gebeld.

Het Centraal Tuchtcollege constateert dat de lezingen van partijen uiteenlopen. Nu niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is kan de klacht op dit onderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van de arts, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van een arts hem tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. Dat is hier niet het geval.

Met betrekking tot de tweede situatie heeft klaagster in haar klaagschrift (bladzijde 4) het volgende naar voren gebracht:

‘Op 28-03-2011 ben ik opnieuw op het spreekuur van dr. A. die nog niets heeft besproken met mijn leidinggevende. Hij is erg boos op mijn psychiater omdat deze alleen maar schriftelijk informatie verstrekt en omdat hij re-integratie had geadviseerd.

Dr. A. gaf aan ‘laaiend’,’ziedend’ en ‘’pissed off’ te zijn en zei dat mijn psychiater niet in mijn beste belang handelde. Hij heeft met stemverheffing de volgende uitspraken gedaan:

‘Beseft hij wel hoe re-integratie voor jou zal zijn, wat bezielt hem’;

‘Deze man had geen arts moeten worden’;

‘Het eerste wat je leert tijdens de studie is dat je het systeem om de patiënt heen erbij moet betrekken en ik hoor bij jouw systeem, want ik ben je bedrijfsarts’;

‘Ach, ach, ach, wat is hij getraumatiseerd door arbo-artsen dat hij niet met ze wil praten’;

‘Ik ken jou al heel lang en dan komt die lul van een psychiater en die zal het dan wel even weten, ja hoor hij weet hoe het zit’.

De arts heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat hij zijn onvrede over de psychiater heeft geuit in het gesprek met klaagster; hij heeft verklaard dat hij boos en ontstemd was.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het gedrag van de arts in het voornoemde gesprek van 28 maart 2011 niet kan worden aangemerkt als professioneel en dat moet worden geconcludeerd dat de klacht met betrekking tot deze situatie gegrond is.

4.5 De slotsom is dat het hoger beroep moet worden verworpen.

4.6 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing worden gelast op de voet van artikel 71 Wet BIG.

5 Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. R.A. van der Pol

en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en mr. drs. W.A. Faas en mr. drs. M.J. Kelder, leden-beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.