ECLI:NL:TGZCTG:2014:191 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.384
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:191 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-05-2014 |
Datum publicatie: | 15-05-2014 |
Zaaknummer(s): | c2012.384 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De aangeklaagde huisarts heeft in opdracht van de sociale dienst een arbeids-medische keuring uitgevoerd bij klager. Naar aanleiding van deze keuring heeft verweerder een Rapportage Medisch Advies opgesteld. Klager verwijt de huisarts dat hij met de door hem opgestelde rapportage jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen . In hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege een getuige gehoord. Op basis van de verklaring van deze getuige komt het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel dat zich ten aanzien van de door de arts opgestelde Rapportage Medisch Advies van klager geen onregelmatigheden hebben voorgedaan, nu die rapportage onder supervisie van een deskundige in de zin van de wet tot stand is gekomen en ten tijde van de medische keuring onafhankelijke deskundige aanwezig waren voor consultatie door de arts. Het beroep wordt verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2012.384 van:
A., wonende te B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., huisarts, wonende en werkzaam te D.,
verweerder in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 26 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen de heer C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 juni 2012, onder nummer 11/162, heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard en afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Op 14 mei 2013 zijn klager en de arts ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege verschenen. Ten tijde van de mondelinge behandeling heeft het Centraal Tuchtcollege partijen meegedeeld zich onvoldoende voorgelicht te achten om op de klacht te kunnen beslissen en de zaak aangehouden om de heer E. op te roepen als getuige en hem als zodanig te horen. Van de mondelinge behandeling op 14 mei 2013 is proces-verbaal opgemaakt.
De zaak is in hoger beroep voortgezet behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 maart 2014, waar is verschenen de arts, bijgestaan door
mr. J.G.L. Dorrestein. Klager is niet verschenen. Desgevraagd heeft klager voorafgaand aan de zitting op 11 maart 2014 telefonisch aan het secretariaat van het Centraal Tuchtcollege laten weten niet te zullen verschijnen. Het Centraal Tuchtcollege heeft de heer E., hierna E., als getuige gehoord.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten.
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
Verweerder, destijds werkzaam bij F., heeft op 18 maart 2002 in opdracht van de Sociale Dienst D. tijdens de G. een arbeidsmedische keuring uitgevoerd bij klager en naar aanleiding daarvan een Rapportage Medisch Advies van 18 maart 2002 (hierna: de rapportage) opgesteld. De rapportage is mede ondertekend door E..
De inhoud van de rapportage is partijen bekend.
3. Het standpunt van klager en de klacht.
Het klaagschrift is gericht tegen verweerder en E. De klacht jegens E. (11/163) is in raadkamer als ingetrokken beschouwd. De klacht jegens verweerder houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder met de door hem opgestelde rapportage jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
Verweerder heeft met betrekking tot de rapportage kort gezegd aangevoerd dat deze op een deugdelijke wijze tot stand is gekomen en geen onregelmatigheden bevat.
Het College volgt verweerder daarin. Daarbij is in aanmerking genomen dat het de gebruikelijke gang van zaken is dat in het kader van een te ontvangen uitkering van de Sociale Dienst een betrokkene wordt doorverwezen naar een arts voor een arbeidsmedische keuring op een wijze zoals door verweerder uiteen is gezet. Verder blijkt nergens uit dat de rapportage inhoudelijk niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Bovendien is in de rapportage vermeld dat het advies met cliënt (klager) is besproken en dat cliënt (klager) het eens is met het advies, zodat ervan mag worden uitgegaan dat klager destijds ook achter de keuring en de inhoud van de rapportage stond. Dat de rapportage mogelijk tot gevolg heeft gehad dat de uitkering aan klager (tijdelijk) is beëindigd wil niet zeggen dat verweerder met betrekking tot de rapportage een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 Ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 maart 2014 heeft E. als getuige verklaard dat hij in 2002 directeur was van F., dat de arts toen bij F. als keuringsarts in dienst was. Voorts heeft E. verklaard dat de door de arts uitgevoerde arbeids-medische keuring van klager destijds werd uitgevoerd in het kader van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten 1998 (Wet Rea 1998).
4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat op de Wet Rea 1998 het Arbeidsgehandicaptenbesluit 1998 (hierna: het besluit) van toepassing is. In artikel 2 van het besluit is - kortgezegd - bepaald dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen, het gemeentebestuur of een Arbeidsvoorzieningenorganisatie, op verzoek van betrokkene of een werkgever dan wel ambtshalve, aan de hand van een advies van een of meer deskundigen vast stelt of een persoon arbeidsgehandicapte is in de zin van de Wet Rea. In artikel 4 van het besluit is bepaald dat onder deskundige als bedoeld in artikel 2 van het besluit dient te worden verstaan ‘artsen die staan ingeschreven in het register van Sociaal Geneeskundigen, bij de tak arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, dan wel bij de tak verzekeringsgeneeskunde of in het register sociale geneeskunde, bij de hoofdstroom arbeid en gezondheid, van de Sociaal-Geneeskundige Registratiecommissie van de Koninklijke Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst.’
4.5 E. heeft voorts verklaard dat hij als directeur van F. in 2002 beschikte over een BIG-registratie als arbeids- en bedrijfsgeneeskundige en dat hij daarmee deskundige was in de zin van het besluit. Ook heeft hij verklaard dat hij de door de arts opgestelde rapportage ten behoeve van klager als supervisor van de arts heeft gezien en ondertekend, omdat de arts geen deskundige was in de zin van het besluit. Tot slot heeft E. verklaard dat er tijdens de banenmarkt waar de medische keuring van klager heeft plaatsgevonden, onafhankelijke deskundigen in de zin van het besluit aanwezig waren voor consultatie door de keuringsartsen.
4.6 Gelet op hetgeen E. verklaard heeft, is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan bij de door de arts opgestelde Rapportage Medisch Advies ten behoeve van klager. De arts heeft deze rapportage opgesteld onder supervisie van E. als deskundige in de zin van het besluit. Bovendien waren tijdens de medische keuring van klager onafhankelijke deskundigen voor eventuele consultatie door de arts beschikbaar.
4.7 Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. R.A. van der Pol en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en mr. drs. W.A. Faas en mr. drs. M.J. Kelder, leden- beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.