ECLI:NL:TGZCTG:2014:141 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.246
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:141 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-04-2014 |
Datum publicatie: | 23-04-2014 |
Zaaknummer(s): | c2013.246 |
Onderwerp: | Onvoldoende informatie |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen verpleegkundige. Klager verwijt de verpleegkundige dat hij, in zijn functie van afdelingsmanager IC, onzorgvuldig heeft gehandeld omdat de familie tussen 19 en 22 december 2010 geen enkele informatie over patiënte heeft gekregen, terwijl daarna ook ontoereikend is gecommuniceerd, met name over de operatie van 23 december 2010. Het IC-personeel en vooral de artsen hebben de familie gedurende die eerste periode totaal niet geïnformeerd en daarna ontoereikend. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het beroep wordt verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.246 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
N., verpleegkundige, werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. S. Berhoff-Muntinga, als jurist verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft bij brief van 5 oktober 2011, ingekomen op 6 oktober 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage, tegen N. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 januari 2013, onder kenmerk 2011-206e, heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken met nummers C2013.242, C2013.243, C2013.244, C2013.245, C2013.247, C2013.248, C2013.249, C2013.250 en C2013.251 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 februari 2014, waar zijn verschenen klager, vergezeld van zijn broer, en de verpleegkundige bijgestaan door mr. Berkhoff-Muntinga. Klager en mr. Berkhoff-Muntinga hebben de standpunten van partijen ter zitting nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klagers moeder, mevrouw D., geboren op 11 april 1939, (hierna: patiënte) werd na een val in de douche op 19 december 2010 gezien op de afdeling SEH van het E. (hierna: het ziekenhuis). Na onderzoek werd een verlaagd bewustzijn bij hyponatriemie en een verdenking op myxoedeemcoma alsmede een humerusfractuur in de linker bovenarm geconstateerd. Volgens haar zoon en dochter was patiënte sinds twee weken voorafgaand aan de val in wisselende mate suf en had zij last van hoofdpijnklachten. De voorgeschiedenis van patiënte betrof asystolie met reanimatie in 2010 en daarna vastgestelde hypothyreodie, urineweginfectie, hypertensie, schizofrenie, COPD en galstenen. De internist-intensivist werd in consult geroepen en adviseerde na onderzoek patiënte op te laten nemen op de IC. Er bleek sprake van een verminderd bewustzijn, een wisselende ademfrequentie en lage zuurstofsaturatie. De internist-intensivist, de heer C., heeft patiënte en haar familie vervolgens ingelicht over de situatie en de reden van opname op de IC, waarbij ook aan de orde is geweest dat patiënte moest worden geopereerd aan haar arm/schouder in verband met de schouderfractuur.
Bij opname van patiënte is haar dochter, mevrouw F., als eerste contactpersoon genoteerd en klager als tweede contactpersoon.
De verpleegkundige was destijds werkzaam als afdelingsmanager Intensive Care in het ziekenhuis.
2.2 Op 20 december 2010 werd patiënte op de IC onderzocht. Na een toename van de respiratoire insufficiëntie werd besloten patiënte te intuberen en werd gestart met hypertoonzout per infuus. Er werd gedacht aan schildklierproblematiek en vanwege verdenking op een Addison werd gestart met hydrocortison.
2.3 Op 21 december 2010 werd patiënte opnieuw uitgebreid onderzocht en na een intercollegiaal cardiologisch consult werd een echo gemaakt.
2.4 Op 22 december 2010 werd patiënte na intubatie hemodynamisch instabiel en
haar bewustzijn daalde. Er was sprake van een grote vullings- en inotropie behoefte. De internist-intensivist mevrouw H. heeft de situatie van patiënte met haar twee zonen en twee dochters besproken en heeft daarbij aangegeven dat de situatie zeer zorgelijk was en dat reanimatie medisch gezien niet zinvol zou zijn. De familie kon zich hierin niet vinden. Er is toen afgesproken dat vooralsnog een volledig reanimatiebeleid gevoerd zou worden. Er werd een afspraak gemaakt voor een vervolggesprek op
24 december 2010.
2.5 Op 23 december 2010 werd besloten tot operatie van de humerusfractuur. De operatie verliep ongecompliceerd. Er werd aanvullende diagnostiek verricht en een TEE en CT-scan, waaruit geen aanwijzingen bleken voor pathologie.
2.6 Op 24 december 2010 ontwikkelde patiënte subfebriele koorts. Daarnaast was er in toenemende mate sprake van inotropie behoefte, in welk verband aanvullende diagnostiek werd verricht, en polyurie waarvoor ruime vulling. Die middag heeft de internist-intensivist mevrouw H. de familie van patiënte over de bevindingen geïnformeerd. De familie gaf nog steeds bezwaar aan tegen een niet-reanimeren beleid. Hierop werd een second opinion aangeboden. Er werd een vervolgafspraak voor de familie gepland op 28 december 2010.
2.7 Op 24 en 25 december 2010 verslechterde de toestand van patiënte. Patiënte ontwikkelde hoge koorts tot 42 graden. De vullings- en inotropiebehoefte namen toe. De anesthesioloog pleegde overleg met de neuroloog-intensivist van het G.. Er werd gedacht aan een bloeding in de hersenstam of verlengde merg. De conditie van patiënte verslechterde onder maximale therapie. De neuroloog werd door de internist-intensivist in consult geroepen. De assistent-neuroloog overwoog in overleg met de neuroloog de diagnose intracerebrale ischemie/bloeding/meningitis. De neuroloog overwoog als differentiaal diagnose hyperthermie. Die avond werd door de internist-intensivist mevrouw H. opnieuw een gesprek met de familie gevoerd en uitgelegd dat de prognose op grond van de bevindingen slecht was. Besloten werd om het beleid te staken en er werd een DNR-beleid afgesproken.
2.8 Nadat patiënte later op de avond nog verder achteruit bleek te zijn gegaan onder hoge dosering noradrenaline en adrenaline, werd in overleg met de familie besloten de behandeling te staken. Patiënte is op 25 december 2010 om 22.57 uur overleden. Daarna werd een nagesprek aangeboden aan de familie. Na het overlijden van patiënte werd een verklaring van natuurlijke dood afgegeven en door de familie toestemming voor obductie gegeven.
3. De klacht
Het verwijt jegens de verpleegkundige heeft te maken met de communicatie met de
familie. Volgens klager heeft de familie tussen 19 en 22 december 2010 geen enkele informatie over patiënte gekregen, terwijl daarna ook ontoereikend is gecommuniceerd, met name over de operatie van 23 december 2010. Het IC-personeel en vooral de artsen hebben de familie gedurende die eerste periode totaal niet geïnformeerd en daarna ontoereikend.
4. Het verweer
De verpleegkundige heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Primair heeft hij een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van klager omdat hij slechts handelde in zijn functie van afdelingsmanager IC, terwijl hij niet bij de individuele gezondheidszorg van patiënte betrokken is geweest. Subsidiair stelt hij dat de klacht moet worden afgewezen. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Nu geklaagd wordt over de wijze van communicatie met de familie van patiënte en de organisatie daarvan op de IC, is klager ontvankelijk in zijn klacht. Zonder aanwijzingen van het tegendeel moet immers worden aangenomen dat de verpleegkundige als leidinggevende op de IC voor de organisatie van deze communicatie mede verantwoordelijk is. Aldus raakt dit in voldoende mate het belang van de individuele gezondheidszorg. Dit betekent dat de klacht inhoudelijk zal worden beoordeeld.
5.2 Vast staat dat de verpleegkundige niet rechtstreeks bij de zorg van patiënte was betrokken. In zoverre valt hem geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Volgens de verpleegkundige was de communicatie met de familie op de IC als volgt georganiseerd.
(i) Tijdens ieder bezoekuur wordt de familie door een IC-verpleegkundige te woord gestaan. (ii) Verder wordt de mogelijkheid geboden om tussentijds telefonisch te informeren naar de toestand van patiënte.
(iii) Bij opname wordt een folder uitgedeeld waarin dit duidelijk wordt aangegeven. Deze folder is ook aan klager uitgereikt.
(iv) Tevens is er mondeling uitleg gegeven over de wijze van communiceren door de IC-verpleegkundigen en – intensivisten. Het initiatief van een dergelijk gesprek gaat in principe uit van de verpleegkundige, tenzij het erg druk is. Dan kan het voorkomen dat de familie het initiatief neemt.
(v) Een verpleegkundige mag geen medische informatie geven aan de familie. Dit doen de artsen. Desgewenst maakt de verpleegkundige een afspraak voor een dergelijk gesprek, het zogenaamde familiegesprek. In het geval van patiënte hebben deze familiegesprekken ook plaatsgevonden.
5.3 Naar het oordeel van het College is de manier waarop de communicatie op de IC was georganiseerd niet onder de (tuchtrechtelijke) maat gebleven. Dat er verbeterpunten mogelijk waren, zoals de Klachtencommissie heeft aangegeven, maakt dit niet anders.
De omstandigheid dat klager niet tevreden is over de wijze waarop in de praktijk met de familie is gecommuniceerd, valt de verpleegkundige niet aan te rekenen. Hij heeft immers onweersproken gesteld dat hem geen signalen hebben bereikt dat de communicatie met de familie moeizaam verliep of niet naar tevredenheid was. Er zijn geen aanwijzingen dat de verpleegkundige eerder op de hoogte had moeten zijn van de onvrede van de familie op dit punt. Hierbij wordt voor de volledigheid nog aangetekend dat in ieder geval vaststaat dat er familiegesprekken zijn gevoerd door de verantwoordelijke artsen. Ook is in het dossier terug te vinden dat op 20 en 21 december 2010 de verpleegkundigen de familie hebben bijgepraat overeenkomstig de werkwijze van de afdeling.
5.4 De slotsom is dan ook dat de klacht zal worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd (schriftelijk) verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, mr. J.P. Balkema en
mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. H.G.M. Menke en
P. Nieuwenhuizen-Berkovits, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 april 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.