ECLI:NL:TGZCTG:2014:128 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.203

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:128
Datum uitspraak: 10-04-2014
Datum publicatie: 10-04-2014
Zaaknummer(s): c2013.203
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Klaagster verwijt de huisarts dat hij tijdens een consult onvoldoende onderzoek heeft gedaan en daardoor een diagnose heeft gemist die voor haar grote consequenties heeft gehad. Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Hoger beroep klaagster afgewezen. Uit de stukken en het onderzoek in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat het onderzoek, getoete aan de daarvoor geldende eisen, onvoldoende is geweest en de aantekeningen in het journaal niet juist zijn.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.203 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga, verbonden aan

DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna: klaagster - heeft op 13 juli 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna: de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 april 2013, onder nummer 159/2012 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De huisarts heeft een verweer­schrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 12 februari 2013, waar klaagster is verschenen, alsmede de huisarts, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster was vanaf 2009 patiënte bij verweerder.

Klaagster is in 2006 tweemaal geopereerd aan een hernia. In juni 2006 in verband met een hemi-cauda beeld, in september 2006 vond re-exploratie op niveau L5 plaats. Klaagster was bekend met restverschijnselen van het Caudasyndroom. Er is bij haar in 2010 een neurostimulator geplaatst in haar rug. In 2011 is er een blaasstimulator geplaatst.

Op 15 juni 2012 kreeg klaagster uitvalsverschijnselen aan haar linkerbeen met

urineverlies. Zij is hiervoor gezien op de huisartsenpost. De dienstdoende arts heeft

overlegd met de neuroloog. In verband met de neurostimulator was het maken van een MRI niet mogelijk. Klaagster werd geadviseerd om naar huis te gaan en maandags via haareigen huisarts zo nodig opnieuw een verwijzing naar de neuroloog te vragen.

Klaagster belde op maandag met de praktijk van verweerder. Wegens haar voorgeschiedenis en haar angst voor een nieuw neurologisch probleem werd een afspraak gepland voor de volgende dag. Verweerder heeft klaagster op 19 juni 2012 gezien op het spreekuur.

Verweerder heeft hiervan in het dossier genoteerd :

S: pijnkl li been ook urine laten lopen, ook onvrede de laatste tijd op mijn vraag of ze me nog vertrouwd. “Nee”

O: symm reflexen lijkt geen obj sens st. geen parasen geen obj sens st. rijbroek gebied

E : L 14.00 geen obj neurol afw. dd borderline gedrag

P: mi geen hnp/ nieuw neurologisch lijden uitgelegd geen verw neuroloog willen naar

andere ha mi acc. Geen vertrouwensrelatie meer”

Naar aanleiding van het lichamelijk onderzoek kon verweerder geen acuut neurologisch probleem vaststellen waarbij (spoed) verwijzing naar een neuroloog nodig was. Klaagster was al onder behandeling van het ziekenhuis in E., waar ze binnen afzienbare termijn een afspraak had. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat verweerder op 1 juni 2012 heeft genoteerd dat klaagster over 3 weken de pijnpoli zou bezoeken. Verweerder heeft haar geadviseerd haar klachten daar te bespreken. Klaagster was het hier niet mee eens en de behandelrelatie is beëindigd.

Klaagster is die avond van de trap gevallen omdat ze geen gevoel meer had in haar

been. Zij is per ambulance naar het ziekenhuis gebracht en er bleek sprake te zijn van

een rughernia. Zij heeft nog te kampen met de (financiële) gevolgen hiervan.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster heeft bij het mondeling vooronderzoek haar klacht als volgt geformuleerd.

Zij verwijt verweerder dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan tijdens het consult op 19 juni 2012. Daardoor heeft hij een diagnose gemist die voor haar grote consequenties heeft gehad.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zorgvuldig te werk is gegaan bij de

zorgverlening aan klaagster. Hij heeft haar ook tijdens het betreffende consult adequaat onderzocht en haar klachten serieus genomen. Verweerder heeft klaagster uitgebreid lichamelijk onderzocht conform de NHG-standaard Lumbosacraal Radiculair Syndroom en hij heeft zich met name, gezien de voorgeschiedenis van klaagster, geconcentreerd op eventuele neurologische afwijkingen. De proef van Laseque was negatief en knie- en achillesspeesreflex waren symmetrisch opwekbaar. Verweerder heeft naast de voorgeschreven onderzoeken ook de pin prick testen uitgevoerd. Deze onderzoeken wezen niet op objectiveerbare sensibiliteitsstoornissen in de benen, met name niet in het rijbroekgebied. De sfincter reflex was normaal en ook de hakken/tenenloop was ongestoord. Er was geen retentie van de blaas. In het medisch dossier pleegt verweerder melding te maken van de belangrijkste bevindingen en meldt hij eventuele bijzonderheden uitdrukkelijk, mits die door hem geconstateerd worden. Aangezien verweerder op 19 juni 2012 geen bijzonderheden heeft vastgesteld, zijn die ook niet vermeld in het dossier.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Blijkens de summier gemaakte aantekeningen in het huisartsenjournaal heeft verweerder alle onderdelen van het neurologisch onderzoek uitgevoerd. De reflexen van klaagster zijn door verweerder beoordeeld, evenals de sensibiliteit in het algemeen en specifiek in het rijbroekgebied. Er is geen krachtsverlies vastgesteld.

Verweerder heeft klaagster aldus lichamelijk onderzocht conform de NHG-standaard Lumbosacraal Radiculair Syndroom en hij heeft zich met name, gezien de voorgeschiedenis van klaagster, geconcentreerd op eventuele neurologische afwijkingen.

Wat het verwijt ter zake van de gemiste diagnose betreft overweegt het college het volgende. Het missen van de juiste diagnose is op zichzelf onvoldoende om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken. Indien echter de wijze waarop verweerder tot zijn, naderhand onjuist gebleken, diagnose is gekomen in strijd zou zijn met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsbeoefenaar mag worden verwacht - rekening houdend met het hierboven weergegeven toetsingscriterium - kan een dergelijke klacht slagen. Zoals zojuist overwogen, heeft verweerder op zorgvuldige wijze en overeenkomstig de geldende standaard onderzoek gedaan. Zijn conclusie dat er geen acuut neurologisch probleem was en dat klaagster de bestaande afspraak bij de pijnpoli kon afwachten is verdedigbaar.

5.3

Het college is dan ook van oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is en als volgt dient te worden beslist.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. DE FEITEN” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht herhaald en nader toegelicht. Klaagster concludeert, naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt, tot gegrondverklaring van haar klacht.

4.2 De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 Ten aanzien van het verwijt dat de huisarts onvoldoende onderzoek heeft verricht tijdens het consult op 19 juni 2012, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Afgaande op hetgeen de huisarts in het huisartsenjournaal heeft aangetekend en ter zitting in hoger beroep heeft verklaard ten aanzien van het neurologisch onderzoek dat hij zou hebben uitgevoerd, voldoet dit onderzoek aan de daarvoor geldende eisen en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de huisarts een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Klaagster heeft aangevoerd dat de huisarts, anders dan in het journaal staat vermeld, geen volledig onderzoek heeft gedaan. Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is echter niet aannemelijk geworden dat het onderzoek, getoetst aan de daarvoor geldende eisen, onvolledig is geweest en de aantekeningen betreffende het onderzoek in het journaal niet juist zijn. Dit brengt mee dat het beroep van klaagster op dit punt niet kan slagen.

4.4 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen. Het voorgaande betekent niet dat de klacht van klaagster niet serieus wordt genomen, maar dat het Centraal Tuchtcollege niet kan vaststellen dat het onderzoek onvolledig is geweest.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mr. A.R.O. Mooy en mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en

dr. B.P.M. Schweitzer en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en

mr. M.H. van Gool, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 april 2014.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.