ECLI:NL:TGZCTG:2014:12 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.095

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:12
Datum uitspraak: 16-01-2014
Datum publicatie: 16-01-2014
Zaaknummer(s): c2013.095
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager is sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ. Klager was op enig moment in dagbehandeling voor persoonlijkheidsproblematiek. Verweerster (gz-psycholoog) was bij de behandeling van klager betrokken vanaf 24 oktober 2007 tot en met 17 december 2007 en heeft een persoonlijkheidsonderzoek verricht. Klager klaagt erover dat zijn klachten niet serieus zijn genomen althans dat ten onrechte niet eerder passende behandeling is ingezet. De klacht houdt meer in het bijzonder in dat de psycholoog (1) geen DSM-diagnose heeft gesteld, (2) onnodig onderzoek heeft laten verrichten terwijl zij onvoldoende onderzoek naar een mogelijke depressieve stoornis heeft gedaan en (3) weigerde op verzoek van klager het rapport op te sturen en als voorwaarde stelde dat klager eerst persoonlijk langskwam (4) en geen conclusie heeft getrokken en/of klager niet naar een specifieke afdeling heeft gestuurd. Volgens klager heeft het nalaten van de gz-psycholoog er toe geleid dat klager zonder behoorlijke behandeling jaren ziek thuis heeft gezeten. RTG Den Haag: Het College kan zich voorstellen dat het proces naar het zoeken van de juiste behandeling mede gezien de lange duur daarvan en verloop van het traject via wisselende afdelingen voor klager moeilijk te volgen is geweest. Er zijn evenwel geen aanwijzingen dat de gz-psycholoog in dit kader een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Klacht afgewezen. Het CTG verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.095 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C. gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties, gemachtigde mr. K.T.B. Salomons.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 21 december 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te

’s-Gravenhage tegen C. - hierna de psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 oktober 2012, onder nummer 2011-266g, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd, maar niet gevoegd, met de zaken C2012.473, C2013.093, C2012.470, C2013.096 en C2013.097 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 november 2013, waar zijn verschenen klager en de psycholoog, bijgestaan door mr. K.T.B. Salomons.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Klager is sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ. Hij werd op 20 februari 2006 door zijn huisarts verwezen naar Parnassia vanwege slaapproblemen en moeite om zijn leven op orde te krijgen. Via het CAT werd klager doorverwezen naar het Centrum voor Arbeid en Psyche (CAP) - later PsyQbusiness -, onderdeel van de ParnassiaBavogroep. Daarna vonden wekelijks gemiddeld meerdere telefonische en persoonlijke consulten bij verschillende (gezondheidszorg) psychologen en psychiaters binnen verschillende zorgprogramma’s plaats totdat klager op 15 mei 2008 gedwongen werd opgenomen op grond van de BOPZ.

Op 20 maart 2006 werd klager voor de eerste maal gezien in het kader van een psychiatrisch intake-consult. De vraag die centraal stond was of er een diagnose gesteld kon worden en of medicatie nodig was. In de verslaglegging staat als voorlopige conclusie onder meer vermeld: - patiënt is nauwelijks gepersonaliseerd; - veel gegevens over de voorgeschiedenis/levensloop ontbreken. – geen aanwijzing voor psychotische symptomen; waarschijnlijk is er sprake van een ontwikkelingsstoornis” Op 24 maart 2006 werd geconcludeerd dat dagbehandeling nodig was. Klager werd doorverwezen naar een dagbehandeling binnen het Centrum voor Persoonlijkheidsproblematiek (CPP). Er zouden wekelijkse gesprekken plaatsvinden zolang de dagbehandeling niet zou zijn gestart. Op 28 april 2006 bleek dat klager was gestopt met de voorgeschreven medicatie. Op 16 juni 2006 werd klager gezien in het kader van een spoedconsult, omdat klager dreigde zijn polsen door te snijden. Tijdens dit contactmoment werd het suïciderisico als laag beoordeeld. Er werd opnieuw medicatie voorgeschreven. Vervolgens zijn de meerdere consulten per week, waarin met klager over zijn (psychische) gezondheidstoestand gesproken en in een aantal gevallen medicatie werd voorgeschreven, voortgezet.

Klager was ingeschreven bij de dagbehandeling CPP vanaf 3 juli 2006 tot 18 september 2006. Via de afdeling Arbeid en Psyche was klager verwezen naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen (ingeschreven vanaf 1 mei 2007 tot 23 april 2008). Hij verzocht op 16 mei 2007 om in plaats daarvan te worden verwezen naar de afdeling Eetstoornissen (ingeschreven vanaf 7 juni 2007 tot 2 augustus 2007). Op 16 oktober 2007 werd besloten dat hij voor verder persoonlijkheidsonderzoek zou worden verwezen de afdeling PsyQ Onderzoek en Advies (ingeschreven vanaf 19 oktober 2007 tot 18 januari 2008). Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek werd hij op 21 december 2007 verwezen naar de afdeling Leggelostraat. Alvorens de intake aldaar werd hij in januari 2008 eerst nog aangemeld bij het Centrum Eerste Psychose (ACEP, ingeschreven vanaf 18 januari 2008 tot 24 juli 2008) voor diagnostiek waarna in dat verband verschillende telefonische en persoonlijke consulten plaatsvonden. Op 15 april 2008 werd klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ. Vanaf 24 juli 2008 was klager in behandeling bij het team ACT-TZT.

3. De klacht en het standpunt van klager

Klager heeft in zijn klaagschrift zijn verwijten uitgebreid omschreven en toegelicht. Het College leidt hieruit af dat klager vindt dat zijn klachten niet serieus zijn genomen althans ten onrechte niet eerder passende behandeling is ingezet.

De klacht houdt meer in het bijzonder in dat de psycholoog (1) geen DSM-diagnose heeft gesteld, (2) onnodig onderzoek heeft laten verrichten terwijl zij onvoldoende onderzoek naar een mogelijke depressieve stoornis heeft gedaan, (3) weigerde op verzoek van klager het rapport op te sturen en als voorwaarde stelde dat klager eerst persoonlijk langskwam (4) en geen conclusie heeft getrokken en/of klager niet naar een specifieke afdeling heeft gestuurd.

Het nalaten van de psycholoog heeft er toe geleid dat klager zonder behoorlijke behandeling jaren ziek thuis heeft gezeten.

4. Het standpunt van de psycholoog

De psycholoog heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. De psycholoog was bij de behandeling van klager betrokken vanaf 24 oktober 2007 tot en met 17 december 2007 en heeft een persoonlijkheidsonderzoek verricht. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

Uit het dossier van klager valt af te leiden dat klager na de verwijzing door zijn huisarts naar Parnassia regelmatig door vele verschillende behandelaars werd gezien en onderzocht. Alle betrokken personen hebben naar aanleiding van de consulten geprobeerd de juiste en passende behandeling en medicatie voor klager te vinden. Dit duurde lang, mede omdat de actuele behandeling niet passend bleek en/of klager met het aanbod niet instemde. Gaandeweg werd tijdens en op grond van de bevindingen in het behandeltraject en naar aanleiding van persoonlijkheidsonderzoek duidelijk dat meer psychiatrische behandeling voor klager geïndiceerd was. Uiteindelijk bleek dat er bij klager sprake was van een psychotische stoornis.

De betrokkenheid van de psycholoog bestond uit het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek. Het College heeft geen aanwijzingen dat het de taak van de psycholoog was om op dat moment althans in het kader van dit onderzoek een DSM-diagnose te stellen. Ook is het het College niet gebleken dat de psycholoog tijdens haar betrokkenheid bij de behandeling op een andere wijze onderzoek had moeten doen naar de depressieve klachten van klager dan wel klager had moeten verwijzen naar een speciale afdeling voor verdere behandeling, noch dat door handelen of nalaten van de psycholoog onnodig vertraging is opgetreden.

Ten aanzien van de klacht van klager dat het rapport van het onderzoek niet werd verstrekt merkt het College op dat klager als patiënt in beginsel recht had op zijn verzoek het rapport toegezonden te krijgen. Kennelijk is besloten om klager allereerst voor een gesprek op te roepen om dit rapport te bespreken. Dat het in het geval van klager onzorgvuldig was om dit te doen is niet gebleken, evenmin dat de psycholoog in dat verband in haar verantwoordelijkheid te kort is geschoten jegens klager.

Het College kan zich voorstellen dat het proces naar het zoeken van de juiste behandeling mede gezien de langere duur daarvan en verloop van het traject via wisselende afdelingen voor klager moeilijk te volgen is geweest. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de psycholoog in dit kader een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten:

Klager is sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ en werd in februari 2006 door zijn huisarts verwezen naar Parnassia vanwege slaapproblemen en moeite om zijn leven op orde te krijgen.

Via de Centrale Aanmelding van Parnassia is klager doorverwezen naar het Centrum voor Arbeid en Psyche (CAP), later genaamd PsyQbusiness. Op 22 februari 2006 heeft er een intakegesprek plaatsgevonden door mevrouw E., gezondheidszorgpsycholoog in opleiding, en op 20 maart 2006 een psychiatrisch consult bij de heer F., psychiater. Naar aanleiding van het psychiatrisch consult heeft de heer F. medicatie voorgeschreven en is hij tot de volgende voorlopige conclusie gekomen:

“-pat is nauwelijks gepersonaliseerd

-veel gegevens over de voorgeschiedenis/levensloop ontbreken

-geen aanwijzingen voor psychotische symptomen

-waarschijnlijk is er sprake van een ontwikkelingsstoornis

Ook gezien het sociale isolement zou een vorm van dagbehandeling gewenst zijn.”

Klager is vervolgens ingeschreven bij de dagbehandeling van het Centrum Persoonlijkheidsproblematiek (CPP). Hij heeft daar ingeschreven gestaan vanaf 3 juli 2006 tot 18 september 2006. Klager is niet in behandeling gekomen bij het CPP en terugverwezen naar het CAP. In de periode van 20 maart 2006 tot en met 15 januari 2007 heeft klager meerdere telefonische en persoonlijke consulten gehad bij de psychiater F.. Op 28 april 2006 is geconstateerd dat klager is gestopt met de voorgeschreven medicatie. Vanaf half augustus 2006 tot 19 februari 2007 is klager begeleid door de heer G., gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij de afdeling CAP.

In of omstreeks mei 2007 is klager verwezen naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen. Op 16 mei 2007 heeft klager aan mevrouw H., verpleegkundige op de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen, meegedeeld af te zien van behandeling op die afdeling. Naar aanleiding van een telefoongesprek op 11 oktober 2007 heeft mevrouw H. de situatie van klager op 16 oktober 2007 besproken in de patiëntenvergadering op haar afdeling, waarna is besloten dat klager voor verder persoonlijkheidsonderzoek zou worden aangemeld bij de afdeling PsyQ Onderzoek en Advies. Klager heeft hiermee ingestemd.

Op 24 oktober 2007 heeft de psycholoog een persoonlijkheidsonderzoek verricht bij klager, waarna op 27 december 2007 een adviesgesprek heeft plaatsgevonden. De conclusie van het persoonlijkheidsonderzoek luidt als volgt:

“Patient is waarschijnlijk aan het decompenseren. Volgens de testen blijkt het te gaan om een uiterst kwetsbaar iemand, die weinig contact met de werkelijkheid heeft. Hij heeft waanachtige denkbeelden. Hij is niet gelukkig met zijn leven nu, onduidelijk of er sprake is van een psychogene ontwikkeling. Wonderlijk dat hij geen medicatie krijgt, heeft hij mijns inziens nodig. Hij heeft enig besef van de conditie waarin hij verkeert. Ik vind het verbazend dat het hem lukt om alleen te wonen. Eigenlijk denk ik dat hij een opname nodig heeft of extreme begeleiding.”

Naar aanleiding van de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek is klager door mevrouw H. op 21 december 2007 verwezen naar de afdeling Leggelostraat. Tot een intake op deze afdeling is het niet gekomen.

In januari 2008 is klager door de afdeling Leggelostraat aangemeld bij het Centrum Eerste Psychose (ACEP) voor diagnostiek. Mevrouw I., coördinerend sociaal psychiatrisch verpleegkundige en verantwoordelijk voor nieuwe aanmeldingen binnen ACEP, heeft met klager contact gehad over een intakegesprek. Het intakegesprek vond op 25 januari 2008 plaats met de heer J., psychiater en afdelingshoofd ACEP, en de heer K., verpleegkundige bij ACEP. Nadat klager op 29 januari 2008 had ingestemd met behandeling bij ACEP, is mevrouw L. als behandeld psychiater van klager aangewezen en de heer K. als coördinerend behandelaar. In februari 2008 heeft de heer K. vier telefonische en twee persoonlijke gesprekken met klager gevoerd. De rol van de heer K. als coördinerend behandelaar is op 20 februari 2008 geëindigd, nadat een gesprek tussen de heer K. en klager was geëscaleerd. Mevrouw L. heeft in de periode van 6 februari 2008 tot en met16 april 2008 meerdere telefonische en persoonlijke contacten gehad met klager.

De heer J. heeft op 25 en 26 februari 2008, als waarnemer van mevrouw L., telefonisch contact gehad met klager.

Op 15 april 2008 werd klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit.

4.2 De psycholoog heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3 Op basis van het onderhavige dossier en hetgeen het Centraal Tuchtcollege bekend is geworden uit de andere door klager aanhangig gemaakte tuchtzaken die gelijktijdig met onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld, komt het Centraal Tuchtcollege tot de algemene conclusie dat, vanaf het moment dat de indruk bestond dat er sprake was van complexe problematiek bij klager, het rondom de contacten tussen klager en Parnassia heeft ontbroken aan centrale coördinatie/case management vanuit de organisatie van Parnassia. Vervolgens moet worden bezien of de psycholoog daarvan persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat voorbijgegaan wordt aan de grieven van klager omtrent de behandeling van zijn klacht in eerste aanleg, nu de zaak in hoger beroep volledig opnieuw is behandeld.

4.5 Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, als gevolg waarvan het niet mogelijk is in hoger beroep nieuwe klachten op te werpen die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Het Centraal Tuchtcollege beperkt zich derhalve tot de in eerste aanleg aan de orde gestelde klachten en verwijst hiervoor naar de door het Regionaal Tuchtcollege in de beslissing waarvan beroep onder 3. geformuleerde klachten. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het hoger beroep en zullen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

4.6 T en aanzien van de klachtonderdelen met betrekking tot het door de psycholoog verrichte persoonlijkheidsonderzoek, heeft d e behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft en neemt over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege hieromtrent in de beslissing waarvan beroep heeft overwogen onder overweging 5. tweede alinea.

4.7 Ten aanzien van het klachtonderdeel betreffende de handelwijze van de psycholoog naar aanleiding van het verzoek van klager tot toezending van het rapport van het onderzoek, overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.

Ingevolge het bepaalde in artikel 7:456 BW dient de hulpverlener desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden met betrekking tot de behandeling van de patiënt te verschaffen. Uit de stellingen van klager, noch uit de overgelegde stukken, is af te leiden dat de psycholoog heeft geweigerd klager inzage in en afschrift van het onderzoeksrapport te verschaffen. Wel is komen vast te staan dat de psycholoog het noodzakelijk heeft geoordeeld klager eerst voor een gesprek uit te nodigen teneinde de inhoud van de rapportage persoonlijk toe te lichten, alvorens hem een afschrift hiervan te overhandigen. Gelet op de inhoud van het rapport, waarvan de conclusie hiervoor onder de feiten is weergegeven, heeft de psycholoog naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege in redelijkheid dit besluit kunnen nemen. Vast staat dat klager niet is ingegaan op de uitnodiging van de psycholoog. Ter zitting is gebleken dat klager nadien een afschrift van het onderzoeksrapport heeft verkregen van de heer M., een collega van de psycholoog.

Op grond van het vorenstaande acht het Centraal Tuchtcollege de handelwijze van de psycholoog naar aanleiding van het verzoek van klager tot toezending van het onderzoeksrapport niet onzorgvuldig of tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.8 De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. P.J. Wurzer, leden juristen en drs. R.M.H. Schmitz en Prof.dr. M.J.M. van Son, leden beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

16 januari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.