ECLI:NL:TGZCTG:2014:110 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2013.221
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2014:110 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-03-2014 |
Datum publicatie: | 27-03-2014 |
Zaaknummer(s): | C2013.221 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De arts (medisch adviseur) wordt onzorgvuldigheid verweten bij het geven van zijn advies, te weten dat er geen indicatie was voor de verlenging van de gehandicaptenkaart als bestuurder (GPK-B). Klachten in eerste aanleg afgewezen. Beroep verworpen. Klager niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat nieuwe klachten behelst. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2013.221 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., arts, destijds werkzaam te D., wonende te E.,
verweerder in beide instanties, gemachtigde: mw mr. L. Fedder, verbonden aan Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 8 juni 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 15 april 2013, onder nummer 1288 heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 6 februari 2014, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, en de arts, bijgestaan door mr. L. Fedder.
De zaak is over en weer bepleit. Mr. Hameleers heeft de standpunten van klager toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:
“ 2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Op 25 januari 2012 kreeg verweerder in zijn hoedanigheid van medisch adviseur de vraag van de gemeente B. voorgelegd of klager in aanmerking kwam voor een verlenging van zijn gehandicaptenparkeerkaart als bestuurder (GPK-B), welke kaart klager al 15 jaar had. In verband met de beantwoording van deze vraag heeft verweerder klager op 27 januari 2012 op zijn spreekuur gezien.
Bij die gelegenheid heeft klager informatie aan verweerder gegeven over zijn rugklachten. Toen verweerder na de anamnese aan klager vroeg of hij wilde opstaan uit zijn rolstoel om lichamelijk onderzoek te kunnen doen, heeft klager dat niet gedaan. Verweerder heeft daarop kenbaar gemaakt dat hij dan de huisarts om informatie zou vragen. Het door verweerder aanvankelijk beoogde lichamelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Verweerder heeft vervolgens telefonisch informatie aan de huisarts van klager gevraagd. Op basis van een en ander heeft verweerder op 10 februari 2012 schriftelijk gerapporteerd dat er geen medische indicatie was voor GPK-B. Na indienen van een bezwaar door klager en kennisneming van een contra-expertise heeft verweerder dit advies in zijn rapport van 15 april 2012 gehandhaafd”.
2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:
“ 3. Het standpunt van klager en de klacht
Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld bij het geven van zijn advies.
Volgens verweerder is er geen sprake van een aantoonbare aandoening. Verweerder heeft informatie ingewonnen dat klager in het verleden een ingreep heeft ondergaan. Klager vraagt zich af waar verweerder deze informatie vandaan haalt. Dit is onwaar. Het telefonisch inwinnen van informatie mag niet; dit mag alleen schriftelijk met volmacht.
Klager heeft niet geweigerd om uit zijn rolstoel op te staan, maar slechts aangegeven dat hij dat liever niet deed.
Klager verwijst naar de contra-expertises, die aantonen dat hij niet in staat is om 100 meter aan een stuk te lopen
4. Het standpunt van verweerder
Op het spreekuur liet klager anamnestisch het volgende weten.
Zijn wervels waren versleten en er was sprake van een zenuwbeknelling. Daardoor had klager pijn in de hele rug en had hij geen gevoel meer in zijn linkerbeen. Vanaf dat hij gekeurd was (jaren ’80) maakte klager buitenshuis gebruik van een rolstoel. Binnenshuis liep hij met elleboogkrukken. Hij kreeg van zijn echtgenote hulp bij het wassen en soms bij toiletgang. In het verleden had klager fysiotherapie gehad, maar dat had niet geholpen. Hij kon slechts 40 tot 50 meter lopen. Autorijden was goed mogelijk. Toen verweerder vroeg of klager uit zijn rolstoel wilde opstaan om lichamelijk onderzoek te verrichten, wilde klager dit niet met als reden dat hij daar later last van zou krijgen.
Op 30 januari 2012 heeft verweerder met toestemming van klager informatie ingewonnen bij de huisarts. Volgens de huisarts stond in het dossier: ”88 discopathie L 3-4+fixatie op dit niveau”. Samen met de huisarts (die nog niet zo lang de huisarts van klager was) concludeerde verweerder dat klager destijds een ingreep had ondergaan. Deze conclusie was achteraf onjuist: het ging om een natuurlijke fixatie.
Op basis van het contact met klager en de huisarts concludeerde verweerder dat geen verklaring was te vinden voor het feit dat klager geen 100 meter aan één stuk kon lopen.
Na kennisneming van een contra-expertise heeft verweerder gerapporteerd dat hij geen aanleiding zag zijn conclusie te herzien”.
2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“ 5. De overwegingen van het college
Het gaat in deze zaak niet om de vraag of klager al dan niet in staat is 100 meter aaneengesloten te lopen, maar om de vraag of de rapportage van verweerder voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Deze eisen zijn volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege te toetsen aan de navolgende criteria:
1. wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt,
2. vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport,
3. kunnen bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,
4. beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur en
5. kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, en/of heeft de rapporteur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.
Vakkundigheid en zorgvuldigheid worden daarbij ten volle getoetst.
Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.
Klager stelt, naar het oordeel van het college, de hierboven sub 5 gestelde eis ter discussie.
Het college oordeelt daarover als volgt.
Het college gaat er op basis van het verhandelde ter zitting vanuit dat klager inderdaad, zoals hij stelt, niet heeft geweigerd om uit zijn rolstoel op te staan, maar slechts heeft aangegeven dat hij dat liever niet wilde doen omdat hij daar last van zou krijgen. Verweerder heeft dat onderzoek vervolgens niet verricht. De vraag is dan of verweerder, gelet op deze beperking van zijn onderzoek, een onderzoeksmethode heeft toegepast die tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling kon komen.
Verweerder heeft uit zijn telefonisch onderhoud met de huisarts van klager geconcludeerd dat er in het (verre) verleden een ingreep had plaatsgevonden, zoals de huisarts uit het dossier afleidde, maar deze niet geheel onbegrijpelijke vergissing, die overigens niet van invloed is geweest op het oordeel, maakt het rapport nog niet onzorgvuldig. Verder verwijt kan verweerder niet worden gemaakt; in dit geval, waarin klager in het (verre) verleden (fysio)therapie had ondergaan en bij wie nadien geen (medische) behandelingen hadden plaatsgevonden, kon het door verweerder verrichte en ook in het rapport weergegeven onderzoek als voldoende worden aangemerkt en kon dit onderzoek tot de door hem getrokken (door het college marginaal te toetsen) conclusie leiden. Dat geldt zowel voor de eerste als voor de tweede rapportage van verweerder.
De klacht zal op grond van het bovenstaande worden afgewezen”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.1.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1. In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beoordeling
4.3. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep in zoverre moet worden verworpen.
4.4. Klager heeft in beroep voor het eerst aangevoerd dat hem het correctie- en blokkeringsrecht is onthouden. Deze – nieuwe – klacht valt buiten het bestek van dit hoger beroep, zodat klager in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep zoals hiervoor in overweging 4.4 weergegeven;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. P.J. Wurzer en
mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers en
dr. mr. J.W. Bins, leden-beroepsgenoten en mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 27 maart 2014.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.