ECLI:NL:TGZCTG:2014:100 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.080

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:100
Datum uitspraak: 13-03-2014
Datum publicatie: 13-03-2014
Zaaknummer(s): c2013.080
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de psychiater dat 1) zij ten onrechte aan klaagster heeft meegedeeld dat zij onafhankelijk optrad 2) zij haar rapport zodanig kort voor de zitting in hoger beroep aan klaagster en haar advocaat ter beschikking heeft gesteld dat hierop geen commentaar meer kon worden geleverd 3) haar rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen criteria. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.080 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. S.M. Singh, advocaat te Amsterdam,

tegen

C., psychiater, werkzaam te D., verweerster in beide instanties.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft bij klaagschrift van 6 december 2011, ingekomen op 7 december 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 oktober 2012, onder nummer 11/488 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.

De psychiater heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak met nummer 2013/081 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 december 2013, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Singh, en de psychiater.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klaagster is op 13 juli 2011 bij verweerster gekomen met het verzoek om een second opinion in verband met een opgelegde ondercuratelestelling.

2.2. Verweerster heeft klaagster vervolgens onderzocht. Op 25 november 2011 heeft zij het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport met klaagster besproken. Bij deze bespreking was ook de broer van klaagster aanwezig.

2.3. In het rapport heeft verweerster met betrekking tot klaagster vermeld “persoonlijkheidsstoornis NAO, cluster A”.

2.4. Het rapport is aan klaagster en haar advocaat ter beschikking gesteld ten behoeve van het hoger beroep tegen de ondercuratelestelling.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster:

1. ten onrechte aan klaagster heeft meegedeeld dat zij onafhankelijk optrad, omdat zij in haar rapport ook gebruik heeft gemaakt van mededelingen van E.;

2. het rapport zodanig kort voor de zitting in hoger beroep aan klaagster en haar advocaat ter beschikking heeft gesteld dat hierop geen commentaar meer kon worden geleverd;

3. het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen criteria, aangezien klaagster daarin enerzijds als naïef en anderzijds als paranoïde wordt beoordeeld, welke ziektebeelden in strijd zijn met elkaar.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft zakelijk en in het kort het volgende tot haar verweer aangevoerd.

Voor het opstellen van het rapport is gebruik gemaakt van gegevens van E. waar klaagster eerder onder behandeling is geweest. Het bij de beoordeling betrekken van de inhoud van het medisch dossier laat evenwel onverlet dat verweerster werkzaam is voor een particuliere onderneming die los staat van E.. Verweerster meent dan ook dat zij klaagster op dit punt niet onjuist heeft ingelicht.

Verweerster voert verder aan dat het rapport op 25 november 2011 met klaagster is besproken en dezelfde dag per post aan haar advocaat is gezonden. Toen deze op 28 november 2011 liet weten dat er nog niets was ontvangen is het rapport per fax nogmaals verzonden.

Verweerster erkent dat zij op basis van haar waarnemingen het gedrag van klaagster in bepaalde situaties “naïef” heeft genoemd, maar ontkent dat zij de diagnose paranoïde heeft gesteld.

5. De overwegingen van het college

5.1. Wat betreft de positie van verweerster ten opzichte van E. is niet betwist dat verweerster werkzaam is in een kliniek die geen onderdeel is van genoemde organisatie. Verweerster kan zich dan ook met recht op het standpunt stellen dat zij met die organisatie geen banden had. Dat zij bij haar beoordeling acht heeft geslagen op het medisch dossier van klaagster, en derhalve ook van de daarin voorkomende opmerkingen van E., maakt niet dat verweerster toch op enigerlei wijze als bij die organisatie betrokken moet worden beschouwd. Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.2. Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel geldt dat verweerster de stellingen van klaagster gemotiveerd heeft betwist, zodat de aan dit onderdeel ten grondslag liggende feiten niet zijn komen vast te staan. Dit onderdeel moet derhalve eveneens ongegrond worden verklaard.

5.3. Wat betreft het derde klachtonderdeel overweegt het college dat klaagster niet inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de rapportage van verweerster niet volgens de daaraan te stellen normen tot stand is gekomen. Het moge zo zijn dat klaagster de inhoud daarvan onjuist acht, maar die enkele omstandigheid kan niet tot het oordeel leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond moet worden geacht. Verweerster valt geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg te worden gemaakt. De klacht zal in al haar onderdelen zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster beoogt (naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt) met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen.

4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

4.4 Bij de beoordeling van het handelen van de psychiater betrekt het Centraal Tuchtcollege de Richtlijn psychiatrisch onderzoek bij volwassenen (2004) en de Richtlijn consultatieve psychiatrie (2008) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Deze richtlijnen geven (onder andere) aanwijzingen voor het antwoord op de vraag hoe een psychiatrisch consult ‘lege artis’ uitgevoerd wordt en aanwijzingen voor een ‘lege artis’ uitvoering van een second opinion.

4.5 Ter beoordeling in hoger beroep staat onder meer de vraag of de door de psychiater op 25 november 2011 in het kader van een second opinion opstelde brief, verder het rapport, voldoet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid redelijkerwijs mogen en moeten worden gesteld.

4.6 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege behoort volgens vaste rechtspraak tot die eisen:

- dat in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze wordt uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt;

- dat de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;

- dat bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie kunnen rechtvaardigen;

- dat de rapportage zich beperkt tot de deskundigheid van de rapporteur; en

- dat de methode van o n derzoek teneinde tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel kan leiden, en de rapporteur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet heeft overschreden.

Vakkundigheid en zorgvuldigheid worden daarbij ten volle getoetst. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat in 4.5 gestelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het rapport van de psychiater voldoet aan de gestelde eisen. Het is behoorlijk gemotiveerd en de daarin getrokken conclusies worden gedragen door de opgesomde feiten.

4.7 Met betrekking tot de in hoger beroep aangevoerde grieven wordt nog als volgt overwogen. Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat niet is gebleken dat de psychiater bij de uitvoering van de opdracht (een second opinion) niet onafhankelijk te werk is gegaan of dat zij zich onvoldoende zou hebben verdiept in de redenen van de second opinion. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is en dat de rapportage die de psychiater in het kader van een second opinion heeft opgesteld, voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden en voldoende professioneel is.

4.8 Nu de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege voor het overige geen aanleiding heeft gegeven tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, dient het beroep te worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, mr. G.P.M. van den Dungen en mr. M. Wigleven, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en prof. dr. P.P.G. Hodiamont, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting

Van 13 maart 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.