ECLI:NL:TGZCTG:2014:10 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2013.093

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:10
Datum uitspraak: 16-01-2014
Datum publicatie: 16-01-2014
Zaaknummer(s): c2013.093
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager is sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ en werd in 2006 door zijn huisarts verwezen naar een centrum voor geestelijke gezondheidszorg, waar verweerster (psychotherapeut) in 2006 en 2007 werkzaam was als directeur-afdelingshoofd. Klager klaagt erover dat zijn klachten niet serieus zijn genomen althans dat ten onrechte niet eerder passende behandeling is ingezet. Kern van de klacht is dat verweerster zonder toestemming van klager contact heeft gezocht met de arbeidskundige van het UWV. Volgens klager heeft het nalaten van de psychotherapeut er toe geleid dat klager zonder behoorlijke behandeling jaren ziek thuis heeft gezeten. RTG Den Haag: Het College kan niet vaststellen dat de psychotherapeut zonder medeweten en toestemming van klager inhoudelijke informatie over de behandeling aan klager heeft verstrekt aan de betreffende arbeidskundige. Het College heeft geen aanwijzingen dat de psychotherapeut in dit verband in haar verantwoordelijkheid te kort is geschoten jegens klager. Klacht afgewezen. Het CTG verwerpt het beroep (deels) op andere gronden.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2013.093 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

Tegen

C., psychotherapeut, destijds werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties, gemachtigde mr. K.T.B. Salomons.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 21 december 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te

’s-Gravenhage tegen C. - hierna de psychotherapeut - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 oktober 2012, onder nummer 2011-266d, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psychotherapeut heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd, maar niet gevoegd, met de zaken C2012.473, C2013.095, C2012.470, C2013.096 en C2013.097 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 november 2013, waar zijn verschenen klager en mr. K.T.B. Salomons, namens de psychotherapeut. De psychotherapeut heeft voorafgaand aan de zitting kenbaar gemaakt verhinderd te zijn.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Klager was sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ en werd op 20 februari 2006 door zijn huisarts verwezen naar Parnassia vanwege slaapproblemen en moeite om zijn leven op orde te krijgen. Via het CAT werd klager doorverwezen naar het Centrum voor Arbeid en Psyche (CAP) - later PsyQbusiness -, onderdeel van de ParnassiaBavogroep. Daarna vonden wekelijks gemiddeld meerdere telefonische en persoonlijke consulten bij verschillende (gezondheidszorg) psychologen en psychiaters binnen verschillende zorgprogramma’s plaats totdat klager op 15 mei 2008 gedwongen werd opgenomen op grond van de BOPZ.

Op 20 maart 2006 werd klager voor de eerste maal gezien in het kader van een psychiatrisch intake-consult. De vraag die centraal stond was of er een diagnose gesteld kon worden en of medicatie nodig was. In de verslaglegging is als voorlopige conclusie onder meer gesteld: - patiënt is nauwelijks gepersonaliseerd; - veel gegevens over de voorgeschiedenis/levensloop ontbreken. – geen aanwijzing voor psychotische symptomen; waarschijnlijk is er sprake van een ontwikkelingsstoornis” Op 24 maart 2006 werd geconcludeerd dat dagbehandeling nodig was. Klager werd doorverwezen naar een dagbehandeling binnen het Centrum voor Persoonlijkheidsproblematiek (CPP). Er zouden wekelijkse gesprekken plaatsvinden zolang de dagbehandeling niet zou zijn gestart. Op 28 april 2006 bleek dat klager was gestopt met de voorgeschreven medicatie. Op 16 juni 2006 werd klager gezien in het kader van een spoedconsult, omdat klager dreigde zijn polsen door te snijden. Tijdens dit contactmoment werd het suïciderisico als laag beoordeeld. Er werd opnieuw medicatie voorgeschreven. Vervolgens zijn de meerdere consulten per week, waarin met klager over zijn (psychische) gezondheidstoestand gesproken en in een aantal gevallen medicatie werd voorgeschreven, voortgezet.

Klager was ingeschreven bij de dagbehandeling CPP vanaf 3 juli 2006 tot

18 september 2006. Via de afdeling Arbeid en Psyche was klager verwezen naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen (ingeschreven vanaf 1 mei 2007 tot 23 april 2008). Klager verzocht op 16 mei 2007 om in plaats daarvan te worden verwezen naar de afdeling Eetstoornissen (ingeschreven vanaf 7 juni 2007 tot 2 augustus 2007). Op 16 oktober 2007 werd besloten dat klager voor verder persoonlijkheidsonderzoek zou worden verwezen de afdeling PsyQ Onderzoek en Advies (ingeschreven vanaf 19 oktober 2007 tot 18 januari 2008). Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek werd klager op 21 december 2007 verwezen naar de afdeling Leggelostraat. Alvorens de intake aldaar werd klager in januari 2008 eerst nog aangemeld bij het Centrum Eerste Psychose (ACEP, ingeschreven vanaf 18 januari 2008 tot 24 juli 2008) voor diagnostiek waarna in dat verband verschillende telefonische en persoonlijke consulten plaatsvonden. Op 15 april 2008 werd klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ. Vanaf 24 juli 2008 was klager in behandeling bij het team ACT-TZT.

3. De klacht en het standpunt van klager

Klager heeft in zijn klaagschrift zijn verwijten uitgebreid omschreven en toegelicht. Het College leidt hieruit af dat klager vindt dat zijn klachten niet serieus zijn genomen althans ten onrechte niet eerder passende behandeling is ingezet.

De klacht houdt in de kern in dat de psychotherapeut zonder toestemming van klager contact heeft gezocht met het UWV.

Het nalaten van de psychotherapeut heeft er toe geleid dat klager zonder behoorlijke behandeling jaren ziek thuis heeft gezeten.

4. Het standpunt van de psychotherapeut

De psychotherapeut heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. De psychotherapeut in 2006 en 2007 directeur-afdelingshoofd van het Centrum Arbeid en Psyche. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

De psychotherapeut was geen behandelaar en niet bij de behandeling van klager betrokken. De psychotherapeut heeft gesteld dat klager mondeling toestemming had verleend om zijn werkgever/bedrijfsarts te berichten en heeft naar de aantekeningen in dit verband in het medisch dossier verwezen. De psychotherapeut heeft deze arbeidsdeskundige van het UWV, die klager begeleidde bij het zoeken naar werk, uitleg gegeven over de procedure en verteld dat de begeleiding was afgesloten. De psychotherapeut stelt geen persoonlijke en gevoelige informatie over klager aan deze arbeidsdeskundige te hebben verstrekt. Klager heeft dit bestreden, maar zonder omschrijving van de concrete informatie die de psychotherapeut volgens klager heeft verstrekt.

Het College kan niet vaststellen dat de psychotherapeut zonder medeweten en toestemming van klager inhoudelijke informatie over de behandeling van klager heeft verstrekt aan de betreffende arbeidsdeskundige. Het College heeft geen aanwijzingen dat de psychotherapeut in dit verband in haar verantwoordelijkheid te kort is geschoten jegens klager.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten:

Klager is sinds zijn jeugd bekend bij de GGZ en werd in februari 2006 door zijn huisarts verwezen naar Parnassia vanwege slaapproblemen en moeite om zijn leven op orde te krijgen.

Via de Centrale Aanmelding van Parnassia is klager doorverwezen naar het Centrum voor Arbeid en Psyche (CAP), later genaamd PsyQbusiness. Op 22 februari 2006 heeft er een intakegesprek plaatsgevonden door mevrouw E., gezondheidszorgpsycholoog in opleiding, en op 20 maart 2006 een psychiatrisch consult bij de heer F., psychiater. Naar aanleiding van het psychiatrisch consult heeft de heer F. medicatie voorgeschreven en is hij tot de volgende voorlopige conclusie gekomen:

“-pat is nauwelijks gepersonaliseerd

-veel gegevens over de voorgeschiedenis/levensloop ontbreken

-geen aanwijzingen voor psychotische symptomen

-waarschijnlijk is er sprake van een ontwikkelingsstoornis

Ook gezien het sociale isolement zou een vorm van dagbehandeling gewenst zijn.”

Klager is vervolgens ingeschreven bij de dagbehandeling van het Centrum Persoonlijkheidsproblematiek (CPP). Hij heeft daar ingeschreven gestaan vanaf 3 juli 2006 tot 18 september 2006. Klager is niet in behandeling gekomen bij het CPP en terugverwezen naar het CAP. In de periode van 20 maart 2006 tot en met 15 januari 2007 heeft klager meerdere telefonische en persoonlijke consulten gehad bij de psychiater G.. Op 28 april 2006 is geconstateerd dat klager is gestopt met de voorgeschreven medicatie. Vanaf half augustus 2006 tot 19 februari 2007 is klager begeleid door de gezondheidspsycholoog H. werkzaam bij de afdeling CAP.

In 2006 en begin 2007 was de psychotherapeut directeur-afdelingshoofd van de afdeling CAP. Bij brief van 23 mei 2007 heeft de psychotherapeut gereageerd op de door klager ingediende klachten.

In of omstreeks mei 2007 is klager verwezen naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen. Op 16 mei 2007 heeft klager aan mevrouw I., verpleegkundige op de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen, meegedeeld af te zien van behandeling op die afdeling. Naar aanleiding van een telefoongesprek op 11 oktober 2007 heeft mevrouw I. de situatie van klager op 16 oktober 2007 besproken in de patiëntenvergadering op haar afdeling, waarna is besloten dat klager voor verder persoonlijkheidsonderzoek zou worden aangemeld bij de afdeling PsyQ Onderzoek en Advies. Klager heeft hiermee ingestemd.

Op 24 oktober 2007 heeft de gezondheidspsycholoog mw J. een persoonlijkheidsonderzoek verricht bij klager, waarna op 27 december 2007 een adviesgesprek heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek is klager door mevrouw I. op 21 december 2007 verwezen naar de afdeling Leggelostraat. Tot een intake op deze afdeling is het niet gekomen.

In januari 2008 is klager door de afdeling Leggelostraat aangemeld bij het Centrum Eerste Psychose (ACEP) voor diagnostiek. Mevrouw K., coördinerend sociaal psychiatrisch verpleegkundige en verantwoordelijk voor nieuwe aanmeldingen binnen ACEP, heeft met klager contact gehad over een intakegesprek. Het intakegesprek vond op 25 januari 2008 plaats met de heer L., psychiater en afdelingshoofd ACEP, en de heer M., verpleegkundige bij ACEP. Nadat klager op 29 januari 2008 had ingestemd met behandeling bij ACEP, is mevrouw N. als behandeld psychiater van klager aangewezen en de heer M. als coördinerend behandelaar. In februari 2008 heeft de heer M. vier telefonische en twee persoonlijke gesprekken met klager gevoerd. De rol van de heer M. als coördinerend behandelaar is op 20 februari 2008 geëindigd, nadat een gesprek tussen de heer M. en klager was geëscaleerd. Mevrouw N. heeft in de periode van 6 februari 2008 tot en met 16 april 2008 meerdere telefonische en persoonlijke contacten gehad met klager.

De heer L. heeft op 25 en 26 februari 2008, als waarnemer van mevrouw N., telefonisch contact gehad met klager.

Op 15 april 2008 werd klager gedwongen opgenomen op grond van de BOPZ.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Kort samengevat stelt klager zich op het standpunt dat de psychotherapeut (i) niet adequaat heeft gehandeld naar aanleiding van de door klager ingediende klachten, (ii) klager heeft uitgeschreven bij de afdeling CAP zonder hem hierover te informeren, (iii) zonder toestemming het UWV inlichtingen heeft verschaft, (iv) klager ten onrechte “zorgmijder” heeft genoemd en (v) klager niet heeft teruggebeld.

4.2 De psychotherapeut heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3 Op basis van het onderhavige dossier en hetgeen het Centraal Tuchtcollege bekend is geworden uit de andere door klager aanhangig gemaakte tuchtzaken die gelijktijdig met onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld, komt het Centraal Tuchtcollege tot de algemene conclusie dat, vanaf het moment dat de indruk bestond dat er sprake was van complexe problematiek bij klager, het rondom de contacten tussen klager en Parnassia heeft ontbroken aan centrale coördinatie/case management vanuit de organisatie van Parnassia. Vervolgens moet worden bezien of de psychotherapeut daarvan persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat voorbijgegaan wordt aan de grieven van klager omtrent de wijze van behandeling van zijn klacht in eerste aanleg, nu de zaak in hoger beroep volledig opnieuw is behandeld.

4.5 Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, als gevolg waarvan het niet mogelijk is in hoger beroep nieuwe klachten op te werpen die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het hoger beroep en zullen derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

4.4 Het eerste klachtonderdeel betreft de handelwijze van de psychotherapeut naar aanleiding van de door klager in januari en mei 2007 ingediende klachten. Door klager is niet betwist dat de psychotherapeut hem bij brief van 23 mei 2007 haar excuses heeft gemaakt voor de lange wachttijd voor verwijzing naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen als gevolg van onduidelijkheid omtrent het voortbestaan van deze afdeling. De psychotherapeut is in voornoemde brief voorts ingegaan op het door klager ervaren plotselinge vertrek in februari 2007 van de heer H., zijn begeleider bij de afdeling CAP. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de psychotherapeut hiermee voldoende adequaat gehandeld. Niet gesteld of gebleken is wat de psychotherapeut op dat moment meer of anders had kunnen doen. Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

4.5 Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op de uitschrijving van klager bij de afdeling CAP in april/mei 2007, na verwijzing van klager naar de afdeling Autisme Spectrum Stoornissen. Het is het Centraal Tuchtcollege gebleken dat het een bestaande procedure is binnen Parnassia dat een patiënt wordt uitgeschreven op een afdeling op het moment dat hij wordt verwezen naar een andere afdeling. Niet gebleken is dat de psychotherapeut hier invloed op heeft gehad. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan de psychotherapeut hieromtrent dan ook geen individueel verwijt worden gemaakt. Het tweede klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond.

4.6 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel betreffende de door de psychotherapeut aan het UWV verstrekte inlichtingen, heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft en neemt over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege hieromtrent in de beslissing waarvan beroep onder 5. eerste en tweede alinea heeft overwogen. Ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep heeft klager ook erkend mondeling toestemming te hebben gegeven voor het contact met het UWV aan de heer H. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

4.7 Het vierde klachtonderdeel betreft de stelling van klager dat de psychotherapeut hem “zorgmijder” heeft genoemd. De psychotherapeut heeft dit in haar verweerschrift uitdrukkelijk ontkend. Nu partijen elkaar op dit punt tegenspreken is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de feiten die ten grondslag liggen aan de klacht niet zijn komen vast te staan. Dit geldt eveneens voor het vijfde klachtonderdeel, inhoudende het verwijt van klager dat de psychotherapeut hem niet heeft teruggebeld, nu de psychotherapeut uitdrukkelijk heeft betwist dat een dergelijk verzoek haar heeft bereikt. Deze klachtonderdelen zijn derhalve eveneens ongegrond.

4.8 Gelet op het vorenoverwogene wordt het beroep verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. P.J. Wurzer, leden juristen en drs. R.M.H. Schmitz en Prof.dr. M.J.M. van Son, leden beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

16 januari 2014. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.