ECLI:NL:TGDKG:2014:231 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam GDW507.2013

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2014:231
Datum uitspraak: 19-12-2014
Datum publicatie: 22-01-2015
Zaaknummer(s): GDW507.2013
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht van een gerechtsdeurwaarder tegen een collega gerechtsdeurwaarder over de afwikkeling van een dossier waarin fouten zijn gemaakt, met een klacht van de beklaagde gerechtsdeurwaarder in reconventie. Verschil van inzicht tot welke financiële gevolgen de gemaakte fouten zullen leiden. Om dat geschil alsnog op de debiteur af te wentelen, acht de Kamer ongepast. Beklaagde had in die richting niet een suggestie moeten doen en klaagster had dienen na te laten een executie-opdracht te geven terwijl zij blijkens de gevoerde correspondentie vond dat richting de debiteur niet op de finale kwijting kon worden teruggekomen. In reconventie stond het klaagster vrij om met het indienen van een tuchtklacht te dreigen. Een gerechtsdeurwaarder kan ook een collega gerechtsdeurwaarder houden aan diens eventueel aanwezige ministerieplicht. Gelet op de woonplaats van de debiteur bestond er echter geen ministerieplicht. Het is niet tuchtrechtelijk laakbaar dat klaagster beklaagde de opdracht heeft gegeven om de executoriale titel te executeren daar zij nadrukkelijk had aangegeven dat executie wel mogelijk was. Dat beklaagde de executie-opdracht niet uitvoerde ligt voor de hand nu beklaagde blijkbaar bij nader inzien met klaagster meende dat de debiteur niet de dupe mocht worden van het tussen klaagster en beklaagde gerezen geschil. Beide klachten worden ongegrond verklaard.  

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beschikking van 19 december 2014 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 507.2013 van:

[     ] ,

gevestigd en kantoorhoudende te [    ],

klaagster,

gemachtigde: [     ],

tegen:

[     ],

toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [     ],

beklaagde.

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief van 26 juni 2013, heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagde. Bij op 3 september 2013 ingekomen verweerschrift, heeft beklaagde op de klacht gereageerd en een klacht ingediend tegen klaagster. Bij brief van 30 september 2013 heeft klaagster op de bij verweer ingediende klacht gereageerd. De klachten zijn behandeld ter openbare terechtzitting van 7 november 2014 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster en beklaagde. Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 19 december 2014.

2. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           Op 16 juli 2010 heeft beklaagde de opdracht van klaagster bevestigd om een vordering van haar cliënte uit hoofde van een executoriale titel op te nemen in de verdeling in verband met een gelegd derdenbeslag ten laste van de beslagdebiteur.

-           Bij brief van 11 februari 2011 heeft beklaagde aan klaagster medegedeeld dat de debiteur een voorstel tegen finale kwijting had gedaan met het verzoek om aan te geven of hiermee kon worden ingestemd.

-           Bij brief van 14 maart 2011 heeft klaagster aan beklaagde kenbaar gemaakt dat haar cliënt slechts kan instemmen met finale kwijting tegen betaling van nog een bedrag ad € 5.250,00 voor haar vordering en dat voorts de bedragen, die uit hoofde van het  loonbeslag nog worden ontvangen voordat tot betaling van het kwijtingsbedrag wordt overgegaan, niet in mindering strekken op het betreffende  als finale kwijting genoemde bedrag.

-           Op 11 mei 2011 heeft klaagster van beklaagde de eindafrekening ontvangen.

-           Bij brief van 3 oktober 2011 heeft beklaagde erkend dat  in de communicatie met de debiteur met betrekking tot het overeenkomen van de kwijtingsregeling niet de voorwaarden zijn opgenomen, zoals deze stonden beschreven in de brief van 14 maart 2011. Tevens heeft beklaagde erkend dat zij abusievelijk een bedrag van € 5.200,00 als kwijtingsbedrag heeft opgegeven aan de debiteur in plaats van € 5.250,00.

-           Bij brief van 7 oktober 2011 heeft klaagster aan beklaagde meegedeeld dat niet met de eindafrekening kon worden ingestemd. Beklaagde heeft bij brief van 10 november 2011 wederom erkend dat de zaak niet conform het verzoek van klaagster is behandeld, doch dat heropening van het dossier geen wenselijke oplossing is.

-           Bij brief van 21 december 2011 heeft klaagster beklaagde verzocht om alsnog het bedrag van € 751,67 af te dragen.

-           Op 25 mei 2012 heeft beklaagde een bedrag van € 124,00 naar klaagster overgeboekt.

-           Nadien heeft klaagster aan beklaagde voorgesteld om deze onverkwikkelijke kwestie af te wikkelen tegen betaling van € 500,00 tegen finale kwijting. Dit voorstel werd niet door beklaagde geaccepteerd. Wel was beklaagde bereid om het restant schadebedrag te splitsen, waardoor zij bereid was om een bedrag van € 313,83 tegen kwijting te voldoen. Dit voorstel werd niet door klaagster geaccepteerd.

-           Vervolgens heeft klaagster beklaagde verzocht om de tenuitvoerlegging van de executoriale titel ter hand te nemen. Beklaagde heeft bij brief van 14 maart 2013 aan klaagster medegedeeld dat zij daartoe niet bereid was.

3. De klacht van klaagster

De klacht van klaagster behelst de houding alsmede het gebrek aan het nemen van verantwoordelijkheid aan de zijde van beklaagde met betrekking tot het oplossen van de uitdrukkelijk door haar erkende fouten. Voorts is beklaagde niet meer bereid de executie ter hand te nemen, waarbij zij zich volgens klaagster aan haar ministerieplicht zou onttrekken.

4. Het verweer van beklaagde

Beklaagde heeft erkend dat de afwikkeling van het dossier niet geheel correct is geweest. Voor het overige is de klacht gemotiveerd weersproken.

5. De klacht van beklaagde tegen klaagster

Beklaagde beklaagt zich er samengevat over dat:

a: klaagster misbruik van het tuchtrecht heeft gemaakt door herhaaldelijk te dreigen met een klacht om zodoende financiële genoegdoening af te dwingen;

b: klaagster een ministerieplicht oplegt terwijl zij zelf landelijk bevoegd is;

c: klaagster een ministerieplicht oplegt terwijl zij weet dat de gerechtsdeurwaarder van mening is dat de executie onrechtmatig is.

6. Het verweer van klaagster

Klaagster heeft de klachten van beklaagde gemotiveerd bestreden. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

7. De beoordeling

Algemeen

7.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarders een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

7.2 Een gerechtsdeurwaarder die een vergissing begaat of een fout maakt, maakt zich in het algemeen daarmee niet zonder meer schuldig aan handelen of nalaten dat  tuchtrechtelijk dient te worden bestraft. Dit kan anders zijn wanneer de vergissing of fout klaarblijkelijk gevolg is van grote onzorgvuldigheden of van handelen tegen beter weten in. Hiervan is echter niet gebleken.

De klacht van klaagster

7.3 Beklaagde heeft erkend dat zij bij de afwikkeling van de finale kwijting niet de door klaagster gestelde voorwaarden betreffende het buiten beschouwing laten van de tot de datum van de kwijtschelding ontvangen bedragen heeft meegenomen, terwijl abusievelijk als kwijtingsbedrag € 5.200,00 in plaats van € 5.250,00 aan de cliënt is doorgegeven. Klaagster en beklaagde verschillen echter van inzicht tot welke financiële gevolgen die fouten zullen leiden. Het oordeel daarover is niet aan de tuchtrechter voorbehouden, maar aan de civiele rechter, zodat klaagster aan deze laatste de kwestie moet voorleggen indien zij meent dat de door beklaagde aangeboden genoegdoening onvoldoende is.

7.4 Klaagster en beklaagde hadden een onderling geschil van mening over de wijze van afwikkeling van finale kwijting. Om dat geschil alsnog op de debiteur af te wentelen, acht de Kamer ongepast. Beklaagde had in die richting niet een suggestie moeten doen en klaagster had dienen na te laten een executie-opdracht te geven terwijl zij blijkens de gevoerde correspondentie vond dat richting de debiteur niet op de finale kwijting kon worden teruggekomen.       

De klacht van beklaagde

7.5 Met betrekking tot de klacht van beklaagde jegens klaagster overweegt de Kamer het volgende. Het verbaast de Kamer overigens wel dat beklaagde deze klacht op deze wijze heeft ingediend.

7.6 Met betrekking tot klachtonderdeel a overweegt de Kamer dat beklaagde in het onderhavige geval fouten heeft gemaakt, die zij heeft erkend. Reeds om die reden stond het klaagster vrij om met het indienen van een tuchtklacht te dreigen.

7.7 Met betrekking tot klachtonderdeel b overweegt de Kamer dat elke

opdrachtgever - ook al is die persoon zelf gerechtsdeurwaarder - een gerechtsdeurwaarder aan wie hij een opdracht tot het verrichten van een ambtshandeling heeft verstrekt kan houden aan diens eventueel aanwezige ministerieplicht. Artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet geeft in beginsel geen enkele aanleiding om uitzonderingen hierop - anders dan in dat artikel beschreven - toe te staan. Beklaagde had echter, gelet op de woonplaats van de debiteur, geen ministerieplicht. 

7.8 Met betrekking tot klachtonderdeel c overweegt de Kamer dat uit de brief van 28 juni 2012 kan worden opgemaakt dat beklaagde van mening was dat de ten laste van de debiteur gewezen executoriale titel nog altijd geëxecuteerd kon worden, terwijl klaagster bij brief van 18 oktober 2012 aan beklaagde heeft medegedeeld dat de schade, naar haar mening, niet langer op de debiteur kon worden verhaald. Gelet op het vorenstaande is het niet tuchtrechtelijk laakbaar dat klaagster beklaagde de opdracht heeft gegeven om de executoriale titel te executeren daar zij nadrukkelijk had aangegeven dat executie wel mogelijk was. Dat beklaagde de executie-opdracht niet uitvoerde ligt in casu voor de hand nu zij blijkbaar bij nader inzien met klaagster meende dat de debiteur niet de dupe mocht worden van het tussen klaagster en beklaagde gerezen geschil.

8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat zowel de klacht van klaagster als de klachten van beklaagde ongegrond dienen te worden verklaard, zodat wordt beslist als volgt.

 

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-                     verklaart de klachten ongegrond.

Aldus gegeven door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mr. M. Nijenhuis en M.W. de Ruijter, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2014 in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beschikking kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.