ECLI:NL:TDIVTC:2014:9 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/6

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:9
Datum uitspraak: 04-03-2014
Datum publicatie: 11-03-2014
Zaaknummer(s): 2013/6
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: Betreft 'antibioticazaak' voortkomend uit het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, in welk kader door de NVWA het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector is onderzocht. Beklaagde wordt verweten niet voldoende restrictief te hebben gehandeld. Het college komt tot een gegrondverklaring. Ook de verslaglegging voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Bij de op te leggen maatregel wordt wel rekening gehouden met sectorspecifieke omstandigheden. Volgt geldboete van € 1.250,=.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

drs. A.,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 21 november 2013. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen gemachtigde de heer B, bijgestaan door dhr. drs. C. toezichthoudend dierenarts nVWA, dhr. ing. X, inspecteur nVWA en mevr. drs. F, senior beleidsmedewerker bij het ministerie. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

2. DE KLACHT

De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor blankvleeskalveren. Beklaagde wordt door de klachtambtenaar verweten, samengevat, dat hij aan een kalverhouderij startpakketten met daarin antibiotica, daaronder derde keuze middelen, heeft geleverd zonder een door hemzelf op grond van adequaat onderzoek gestelde diagnose. Door de klachtambtenaar is verzocht aan beklaagde een geldboete op te leggen van € 5.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht komt voort uit het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, in welk kader door de nVWA onderzoek is verricht naar het antibioticagebruik in de blankvleeskalverhouderij en de vraag of in die sector door dierenartsen in hun rol als poortwachter bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek betrof de periode september 2010 tot en met november 2011.

3.2. Door de nVWA is bij 52 willekeurig verkozen blankvleeskalverbedrijven de diergeneesmiddelenvoorraad geïnventariseerd en een logboekcontrole gedaan. Onderzocht is onder meer welke soorten antibiotica zijn verstrekt, of die curatief of preventief werden geleverd en al dan niet na een voorafgaand bezoek door de dierenarts.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie door de klachtambtenaar is besloten een klacht in te dienen. Beklaagde was in de onderzoeksperiode de begeleidend en verantwoordelijk dierenarts bij een van de geselecteerde bedrijven.

3.4. In de klacht wordt gesteld dat op 9 december 2010 een startpakket met daarin verschillende antibiotica, waaronder Baytril 2,5%, is afgeleverd aan de betreffende veehouderij, nog voordat de kalveren op het bedrijf waren gearriveerd. Daarnaast wordt in het klaagschrift vermeld dat beklaagde op 19 maart 2011 enkele antibiotica, waaronder Baytril 2,5% heeft afgeleverd en dat op 4 augustus 2011 een startpakket met verschillende medicamenten, waaronder Excenel RTU, is afgeleverd voordat het koppel kalveren op het bedrijf was gearriveerd.

3.5. Beklaagde wordt verweten dat hij op de bedrijven antibiotica leverde, daaronder derde keuze middelen, zonder zorgvuldige voorafgaande diagnostiek.

4. HET  VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van die antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie kan leiden.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mochten dierenartsen naar het oordeel van het college bekend worden verondersteld met de ernst van de antimicrobiële resistentieproblematiek, die mede werd veroorzaakt door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderij. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en ook nadien, in hun  opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van onverantwoord gebruik van antibiotica en het optreden van bacteriële resistentie. Overigens is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges werd reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica tot 1 maart 2014 behoorden, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.5. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen. Als gevolg van die regelgeving hebben antibiotica thans de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan. Overigens geldt vanaf 19 januari 2013 diergeneesmiddelen met werkzame stoffen behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen in beginsel slechts mogen worden toegepast indien uit een voorafgaande gevoeligheidsbepaling is gebleken dat de ziektekiem niet gevoelig is voor andere, minder kritische, antibiotica.

5.6. Vanuit het Productschap Vee en Vlees (PVV) zijn in de voorbije jaren ook verplichtingen voor kalverhouders doorgevoerd. Middels sectorbreed gemaakte afspraken en zelfregulering werden met name vanaf 2008 initiatieven binnen de sector ontplooid in het kader van meer verantwoord gebruik van antibiotica. Verwezen wordt naar het tezamen met ketenpartners opgestelde ‘Masterplan verantwoord antibioticagebruik 2007’, de ’1-op1’ overeenkomsten die vanaf 2008 werden gesloten en de bedrijfsbehandelplannen die binnen deze sector hun intrede deden, waarin door de dierenartsen voor ieder bedrijf werd beschreven bij welke indicatie welk antibioticum aangewezen was, met jaarlijkse evaluatie.

5.7. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met de periode waarin de feiten zich hebben voorgedaan, en dient ook overigens iedere tuchtzaak op de eigen merites te worden beoordeeld.

Met betrekking tot de onderhavige zaak

5.8. In de jurisprudentie van de veterinaire colleges worden de uitgangspunten en normen ontwikkeld ten aanzien van het zorgvuldig en verantwoord voorschrijven van antibiotica, met name ook waar het gaat om de voorwaarden die er qua voorafgaande diagnostiek en verslaglegging in acht dienen te worden genomen. Bij de beoordeling van de door de klachtambtenaar aangebrachte ‘antibioticazaken’ die betrekking hebben op de intensieve veehouderij, wordt door het college ook acht geslagen op de in opdracht van de KNMvD ontwikkelde ‘Formularia’, waarin richtlijnen en adviezen zijn opgenomen die een neerslag vormen van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep zelf, met name waar het betreft de aanbevolen rangorde in antibiotica (in 2010: 1e en 2e keuze versus 3e keuze middelen) bij de verschillende indicaties. In casu was het ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’ versie juli 2010 van toepassing, dat naar het oordeel van het college onder (de in Nederland kleine groep) kalverendierenartsen bekend mag worden verondersteld en dat aldus mede als referentiekader kan dienen.

5.9. Overwogen wordt dat antibiotica, als zijnde UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in de periode vóór 1 maart 2014, door dierenartsen aan veehouders mochten worden verstrekt. In eerdere jurisprudentie is echter reeds geoordeeld dat daaraan wel toereikende diagnostiek vooraf dient te gaan en dat er een veterinaire noodzaak voor toepassing dient te zijn. In zijn algemeenheid acht het college niet in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk, ook niet gemeten naar de maatstaven van 2010 en 2011 en hetgeen in die periode reeds bekend was omtrent de antimicrobiële resistentieproblematiek, om op voorhand en dus voordat de kalveren althans het gehele koppel op het bedrijf was gearriveerd en zonder voorafgaande inspectie door de dierenarts, antibiotica voor koppelkuren aan veehouderijen te leveren. Een dergelijke handelwijze werkt onjuist en oneigenlijk gebruik van antibiotica in de hand. In de visie van het college diende ook in de litigieuze periode voorafgaande aan de toepassing van een koppelbehandeling inspectie van de gezondheidsstatus van het koppel plaats te vinden, ook als het ging om startkuren en mocht tevens worden verwacht dat de noodzaak om antibiotica in te zetten in verslaglegging was neergelegd.

5.10. In de onderhavige zaak heeft beklaagde gesteld dat de startpakketten met antibiotica werden geleverd nádat de kalveren op het bedrijf waren gearriveerd en ná inspectie door een dierenarts. Beklaagde heeft overigens niet bestreden dat hij gedurende de onderzoeksperiode de begeleidend en verantwoordelijk dierenarts op de kalverhouderij was.

5.11. Voor wat betreft de aan de klacht ten grondslag liggende verwijten, volgt het college hetgeen in het klaagschrift wordt gesteld. Dienovereenkomstig gaat het college er vanuit dat het vermeende klachtwaardig handelen ziet op 3 leveringen van antibiotica. Meer specifiek zou het volgens het klaagschrift dan gaan om de volgende leveringen:

-  Op 9 december 2010: een startpakket, bestaande uit verschillende medicamenten, daaronder diverse antibiotica, waaronder Oxytetra, Ampisol en Baytril. Beklaagde had het bedrijf volgens de klacht op 10 december 2010 tijdens leegstand bezocht en het pakket was samengesteld op basis van ervaringen bij de vorige ronde en de bedrijfshistorie. De kalveren waar het pakket voor bestemd was, arriveerden op 21,22, en 23 december 2010 op het bedrijf en een eerste dierenartsvisite vond vervolgens plaats op 24 december 2010;

-  Op 19 maart 2011: levering van de antibiotica Oxytetracycline, Tylogran en Baytril;

-  Op 4 augustus 2011: een startpakket, bestaande uit verschillende medicamenten en antibiotica, daaronder Excenel RTU. De kalveren waar het pakket voor bestemd was, arriveerden op 23,24 en 25 augustus 2011 op het bedrijf. Een eerste dierenartsvisite vond vervolgens op 24 augustus 2011 plaats. 

5.12. Beklaagde heeft met zoveel woorden gesteld dat de geregistreerde logboekdatum van de pakketten vaak niet overeenkwam met de feitelijke leverdatum. Volgens beklaagde was de werkwijze aldus dat in afwachting van de aankomst van een nieuw koppel met de veehouder in een uitvoerig telefonisch of persoonlijk onderhoud werd besproken wat de ervaringen bij de vorige ronde waren geweest en wat op grond daarvan de verwachting was ten aanzien van de benodigde medicatie voor het nieuwe koppel. Op basis daarvan werd een nieuw pakket diergeneesmiddelen samengesteld en door de assistentes op de praktijk ‘klaargezet’ met een logboekformulier, maar vond nog geen levering plaats. Beklaagde heeft gesteld dat na aankomst van de kalveren een dierenartsvisite plaatsvond en dat op basis van de bevindingen alsdan het pakket –al dan niet in gewijzigde vorm- feitelijk werd geleverd. Met betrekking tot het bedrijf in kwestie heeft beklaagde gesteld dat de kalveren van een en dezelfde leverancier afkomstig waren, die sinds jaar en dag een slechte kwaliteit kalveren uit Duitsland aanleverde, waarmee steeds long- en diarreeproblemen in de startfase ontstonden. 

5.13. Vastgesteld moet worden dat van de gesprekken met de veehouder c.q. de vertegenwoordiger van de integratie voor aankomst van de kalveren geen verslaglegging in het geding is gebracht. Dat de werkwijze van beklaagde is geweest als door hem gesteld en in de vorige rechtsoverweging beschreven, is niet komen vast te staan ten aanzien van het pakket met logboekdatum 9 december 2010. Beklaagde heeft tegenover de nVWA ook verklaard niet te weten wanneer dit pakket daadwerkelijk is geleverd. Blijkens een visitebrief van 10 december 2010 heeft beklaagde tijdens leegstand met de veehouder overleg gepleegd over ‘opstarten nieuwe koppel’. Uit die brief volgt dat gelet op de voorgaande ronde is besloten om bij eerste problemen Oxytetracycline en Colistine gedurende minimaal 5 dagen in te zetten. De aanvoer van het koppel waarvoor het pakket was bestemd vond plaats op 21, 22 en 23 december 2010. Het college gaat er op basis van de stukken vanuit dat op 24 december 2010 door een collega dierenarts een eerste visite is afgelegd. In de bijbehorende visitebrief van die datum wordt het bezoek omschreven als ‘controle startbezoek’ en wordt gerapporteerd dat de kalveren in goede conditie verkeren, op een individuele patiënt na, en dat het koppel enkele dagen later kon worden gevaccineerd.  Zoal juist zou zijn dat het pakket eerst werd geleverd bij dat bedrijfsbezoek op 24 december 2010, dan blijkt uit de bijbehorende visitebrief niet van noemswaardige ziekteverschijnselen.

5.14. Ten aanzien van het pakket met logboekdatum 4 augustus 2011 is niet uitgesloten dat dit pakket op die datum is samengesteld, maar eerst op 24 augustus 2011 feitelijk door beklaagde op het bedrijf is geleverd, dus ná aankomst van het koppel, in aanmerking genomen de notitie dienaangaande in de overgelegde visitebrief van laatstgenoemde datum. Dit neemt echter niet weg dat het bedrijfsbezoek alsdan bijna 3 weken na samenstelling van het pakket plaatsvond. Door beklaagde werd blijkens de visitebrief geadviseerd om bij beginnende longproblemen een kuur met Oxytetracycline in te zetten. 

5.15. Behoudens dat niet vast staat dat allebei de pakketten werden geleverd ná aankomst van de dieren op het bedrijf en nadat de dierenarts een visite had afgelegd, is ook de noodzaak voor toepassing van de geleverde antiobiotica naar het oordeel van het college onvoldoende komen vast te staan. Beklaagde heeft in dat verband overigens ook gewezen op het destijds geldende Formularium, versie juli 2010, dat onder bepaalde omstandigheden nog ruimte liet voor toepassing van startkuren, ondanks dat er geen duidelijke aanwijzingen waren voor infectueuze aandoeningen.  Als zodanige omstandigheden werden in dat Formularium genoemd: 1) de koppel bestaat uit kalveren met een groot verschil in leeftijd (bijv. buitenlandse kalveren) of 2) er zijn veel lichte kalveren in een koppel aanwezig, of 3) de koppel is 'verreisd' (ernstig vermoeid, verminderde weerstand) waarbij een vergrote kans bestaat op bacteriële respiratoire en maagdarminfecties tijdens de startperiode.

5.16. Echter moet door het college worden vastgesteld dat van zodanige omstandigheden hier niet, althans niet gedocumenteerd is gebleken. Ten aanzien van de koppels waarvoor de hier in het geding zijnde pakketten waren bestemd is immers uit de bijbehorende visitebrieven d.d. 24 december 2010 en 24 augustus 2011 niet gebleken van ‘verreisde’ kalveren in een verzwakte conditie. Zonder nadere schriftelijke onderbouwing acht het college ook de enkele stelling dat de kalveren, die van een en dezelfde leverancier afkomstig waren, sinds jaar en dag van slechte kwaliteit waren en de enkele verwijzing (achteraf) naar de inhoud van het Formularium van juli 2010, onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat beklaagde op het bedrijf voldoende selectief en restrictief antibiotica leverde. Hoewel het college, mede op basis van de schriftelijke verklaring van de veehouder, wil aannemen dat er in het verleden problemen zijn geweest met kalveren van de bedoelde leverancier, is niet komen vast te staan dat dit ook in de litigieuze periode nog het geval was. Meer algemeen geldt dat ten aanzien van iedere koppelbehandeling met antibiotica mag worden verwacht dat schriftelijk wordt onderbouwd op grond van welke indicaties c.q. diagnose welke antibiotica worden ingezet. Dergelijke verslaglegging is hier niet, althans in onvoldoende mate in het geding gebracht, hetgeen voor risico van beklaagde dient te blijven.

5.17. Ten overvloede wordt overwogen dat indien er, zoals door beklaagde is gesteld, gedurende een reeks van jaren bij voortduring een slechte kwaliteit kalveren door de betreffende leverancier werd geleverd en dit ook in de litigieuze periode nog het geval was, zulks impliceert dat een dergelijke situatie jarenlang is blijven voortduren en met antibiotica moest worden gecompenseerd. Alsdan ligt het ook op de weg van de dierenarts daarover het gesprek met de veehouder aan te gaan om te komen tot reductie van het antibioticagebruik op termijn, althans om de mogelijkheden en onmogelijkheden qua verandering in de bedrijfsvoering te bespreken en daarvan verslag te doen. Er zijn geen verifieerbare stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat dergelijke besprekingen hebben plaatsgevonden en dat is aangestuurd op bedrijfsmatige veranderingen. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat op dit bedrijf, naar beklaagde heeft gesteld, meer dan gemiddeld bedrijfsbezoeken en telefonische contacten plaatsvonden en dat de veehouder op enig moment kennelijk is overgeschakeld op een andere leverancier en kalversoort. Voor risico van beklaagde komt dat zijn stellingen niet voldoende verifieerbaar zijn.

5.18. Anderzijds in aanmerking genomen dat niet kan worden uitgesloten dat er in een van de gevallen antibiotica is geleverd ná inspectie van het koppel door de dierenarts en in zijn algemeenheid rekening houdend met het feit dat het toenmalige Formularium nog ruimte liet voor toepassing van een startkuur, zonder dat er duidelijke aanwijzingen waren voor infectueuze aandoeningen, is er in retrospectief bezien naar het oordeel van het college aanleiding voor matiging van de door de klachtambtenaar verzochte maatregel. Daarbij is mede betrokken dat is gebleken dat in de schriftelijke informatieverstrekking zoals die destijds vanuit belangrijke geledingen binnen de sector plaatsvond, met name ook in IKB-verband, niet werd uitgedragen dat aan iedere koppelbehandeling met antibiotica een dierenartsvisite vooraf diende te gaan. Blijft staan dat beklaagde als dierenarts in deze ook een eigen verantwoordelijkheid had en hij in die hoedanigheid naar het oordeel van het college redelijkerwijs had kunnen beseffen dat zijn werkwijze te weinig waarborgen bood voor selectieve en restrictieve toepassing van antibiotica. Vastgesteld kan worden dat in het huidige Formularium, versie juli 2012, bedoelde uitzonderingssituaties niet meer zijn opgenomen en dat thans tussen de ketenpartners consensus bestaat om alleen start- en koppelkuren in te zetten na een bedrijfsbezoek en diagnosestelling door de dierenarts.

5.19. Ten aanzien van de tijdens de mestperiode op 19 maart 2011 geleverde antibiotica Oxytetracycline en Tylogran concludeert het college op basis van de stukken dat dit geen startpakket met antibiotica betrof. De antibiotica waren bedoeld voor een koppelbehandeling in verband met luchtwegprobemen, nadat een voorgeschreven kuur met Flumequine onvoldoende resultaat had geboden. De ziekteverschijnselen zijn vastgesteld bij een bedrijfsbezoek op 15 maart 2011 en over het ontoereikende effect van de kuur heeft telefonisch contact plaatsgevonden op 19 maart 2011 (een zaterdag), gevolgd door een visite op maandag 21 maart 2011, zo blijkt uit de visitebrief van laatstgenoemde datum. Hoewel een bedrijfsbezoek op 19 maart 2011 bij overschakeling naar andere antibiotica de voorkeur had gehad, ziet het college mede gelet op de formulering van de klacht in repliek, afgezet tegen het feit dat het hier duidelijk om een curatieve behandeling ging in verband met ziekteverschijnselen die door beklaagde op 15 maart 2011 werden gediagnosticeerd, aanleiding om deze levering buiten de beoordeling te laten, met uitzondering van het meegeleverde derde keuze middel Baytril, waarover hierna meer.

5.20. Voor zover door beklaagde derde keuze middelen in een startpakket althans tijdens de mestperiode zijn geleverd, was zulks naar het oordeel van het college ook niet in overeenstemming met de restrictieve houding die ook destijds van de dierenarts mocht worden verwacht, ook al is voldoende aannemelijk gemaakt dat de middelen hier alleen voor individuele toepassing waren bestemd. Beklaagde wist althans behoorde als dierenarts redelijkerwijs te weten dat deze middelen uiterst terughoudend en bij uitzondering dienden te worden voorgeschreven, behalve curatief en individueel, ook alleen als was aangetoond dat eerste en tweede keuzemiddelen niet effectief waren gebleken. Niet is kunnen blijken dat deze antibiotica zijn geleverd ter behandeling van een gediagnosticeerd ziektebeeld en een feitelijk reeds opgetreden aandoening. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat de middelen op voorhand werden verstrekt, opdat de veehouder deze kon toepassen voor het geval zich diarree (te behandelen met Baytril) of longproblemen (te behandelen met Excenel/RTU) zouden voordoen.

5.21. Het college acht het op voorhand verstrekken van dergelijke voor de humane gezondheidszorg belangrijke antibiotica verwijtbaar, ook in de hier in het geding zijnde periode. Kennelijk werden diarreeverschijnselen zonder meer toegeschreven aan een Salmonella-infectie, waar niet is gebleken dat dienaangaande in het verleden op het  bedrijf specifiek bacteriologisch onderzoek was verricht. Los van de discussie of er destijds sectie en bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram had moeten worden verricht en indachtig dat bij kalveren sectie alleen bij uitval mogelijk is c.q. wordt verricht, had dit volgens het toen geldende Formularium wel de voorkeur, waar het college van oordeel is dat ook destijds bij de verstrekking van derde keuze middelen tenminste schriftelijk diende te worden onderbouwd dat eerste en/of tweede keuze middelen niet voldeden, hetgeen hier niet het geval is geweest.

5.22. Aan het  vorenstaande doet niet af de stelling dat bij diarree als gevolg van een Salmonella-infectie snel dient te worden ingegrepen. Afwijking is onder bijzondere omstandigheden c.q. noodsituaties niet uitgesloten, maar behoort naar het oordeel van het college uitzondering te zijn en schriftelijk te worden gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke acute noodsituatie hier feitelijk aan de orde is geweest. In het van toepassing zijnde Formularium werd overigens ontraden om fluoroquinolonen en 3e en  4e generatie cefalosporinen op te nemen in het bedrijfsspecifieke behandelplan. Ook tegen die achtergrond is de werkwijze van beklaagde niet voldoende restrictief geweest.

5.23. Met het preventief verstrekken van een derde keuze antibioticum aan een kalverhouder zonder directe en aanwijsbare noodzaak, wordt het risico geschapen dat een dergelijk middel voorbarig, onzorgvuldig en zonder noodzaak wordt ingezet, waar diagnosestelling en therapiekeuze aan de dierenarts zijn voorbehouden. Van de dierenarts wordt en werd ook destijds reeds een selectieve en restrictievere benadering verlangd, die met dergelijk voortijdige verstrekkingen onvoldoende is gewaarborgd. De klacht is ook terzake de afgifte van derde keuze middelen gegrond.

5.24. Resumerend kan beklaagde worden verweten dat onder zijn verantwoordelijkheid in de hier in het geding zijnde periode antibiotica op het bedrijf in kwestie zijn geleverd, ook voor startkuren, zonder dat er een veterinaire noodzaak voor toepassing is aangetoond c.q. gebleken. Beklaagde heeft voorts onvoldoende restrictief gehandeld door het op voorhand verstrekken van derde keuzemiddelen, waar het meer algemeen ontbreekt aan adequate verslaglegging. Mede rekening houdend met de hiervoor beschreven sectorspecifieke omstandigheden, acht het college na te melden maatregel passend en geboden en wordt als volgt beslist

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rechtsoverweging 5.24 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.250 ,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs  B.G. Tillema en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.