ECLI:NL:TDIVTC:2014:65 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/131

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:65
Datum uitspraak: 26-06-2014
Datum publicatie: 30-04-2015
Zaaknummer(s): 2012/131
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Beklaagde zou paard niet naar behoren hebben onderzocht terzake van kreupelheidsklachten. Ongegrond.

HET VETERINAIR TUCHTCOLLEGE

Uitspraak in de zaak van                                                                                                                     

X                                                                     klager,            

tegen

Y                                                                     beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 april 2014. Klager en zijn dochter zijn daarbij verschenen, alsook beklaagde en een collega.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde het paard van klager niet naar behoren heeft onderzocht terzake van gemelde kreupelheidsklachten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klager, een Oldenburger ruin, geboren op 13 juni 2006.

3.2. Klager heeft het paard op 10 november 2010 onder voorbehoud van een positieve veterinaire keuring gekocht. Op 2 december 2010 is het paard aan een uitgebreide

aankoopkeuring onderworpen die door beklaagde is uitgevoerd, waarbij ook röntgenfoto’s van de benen, de hals en de rug zijn gemaakt. Het paard is zonder bemerkingen goedgekeurd, waarna de eigendom op klager is overgegaan.

3.3. Begin mei 2011 bemerkte de dochter van klager (berijdster) dat het paard onregelmatig liep, rechtsachter en linksvoor. Op 10 mei 2011 heeft onderzoek op de kliniek van beklaagde plaatsgevonden. Uit die onderzoeken, waarbij ook röntgenfoto’s en een scanopname zijn gemaakt, bleek een wat verdikte aanhechting van de tussenpees op het bot onder het spronggewricht rechtsachter. Met klager werd afgesproken het paard gedurende vier weken een weidegang op een klein stukje land te geven en dat het paard daarna weer naar de kliniek zou komen.

3.4. Op 10 juni 2011 is het kogelgewricht linksvoor behandeld met een intra-articulaire injectie met Hyartil, waarna is geadviseerd het paard gedurende een periode van vier weken een weidegang op een groter stuk land te geven.

3.5. Op 8 juli 2011 heeft een controleconsult plaatsgevonden, waarbij is vastgesteld dat het paard goed liep. In verband met vakantie van klager heeft het paard nog een maand weidegang gehad, waarna vervolgens weer is begonnen met de opbouw van de training.

3.6. Omdat bij klager twijfel bestond over het functioneren van het rechter achterbeen van het paard, is op 2 september 2011 en 7 oktober 2011 opnieuw een kreupelheidsonderzoek uitgevoerd, waarbij na sedatie de pezen rechtsachter zijn gescand. Uit de onderzoeken kwamen geen bijzonderheden naar voren en klager kreeg het advies door te gaan met de opbouw van de training.

3.7. Op 11 november 2011 heeft de dochter van klager telefonisch contact gehad met een collega van beklaagde omdat zij nog steeds twijfels had over de locomotie van het paard, waarna op 18 november 2011 opnieuw zowel ten aanzien van het linker voorbeen als het rechter achterbeen een kreupelheidsonderzoek is uitgevoerd en een scan is gemaakt van het rechterachterbeen. Dit onderzoek is uitgevoerd door weer een andere collega van beklaagde, die een weke delen probleem in relatie tot het kootgewricht linksvoor diagnos­ticeerde en een behandeling van dat kootgewricht voorstelde. Er werd echter geen kreupelheid vastgesteld.

3.8. Op 14 december 2011 heeft opnieuw een kreupelheidsonderzoek plaatsgevonden, waarbij beklaagde als behandelend dierenarts betrokken was. Er kon geen kreupelheid worden vastgesteld en klager kreeg, naar het college uit de stukken heeft begrepen, het advies om de training rustig verder op te bouwen.   

3.9. Op 18 mei 2012 heeft opnieuw een kreupelheidsonderzoek en buigproeven rondom plaatsgevonden, die eveneens negatief bleken. Ook is bloedonderzoek verricht. Na het voorschrijven van een voedingssupplement is het paard weer mee naar huis gegaan en werd afgesproken na drie weken telefonisch contact op te nemen. De dochter van klager heeft telefonisch bij beklaagde geïnformeerd naar de uitslag van het bloedonderzoek. Tussen partijen is in geschil  of bij die gelegenheid is gemeld dat het paard rechtsachter niet goed liep.

3.10. Op 15 juli 2012 heeft de dochter van klager het paard voor het laatst bereden. Daarbij maakte het paard een schrikbeweging en is het op hol geslagen en uit de buitenbak gesprongen en naar de stal gegaloppeerd, waar de dochter van klager zich in het gangpad van het paard heeft laten vallen. Toen het paard tot rust leek te zijn gekomen, heeft de dochter van klager het paard weer mee naar de bak genomen en heeft zij een nieuwe poging gedaan om het paard te berijden. Omdat een paniekaanval bij het paard terugkeerde, is zij weer afgestapt.

3.11. Op 18 juli 2012 is het paard op de Universiteitskliniek te Utrecht onderzocht en is oorsprongsdemitis tendo interosseus RA gediagnosticeerd. Na overleg is het paard geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen op zijn eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op de handelingen of gedragingen van een collega. Verder geldt als uitgangspunt dat het er bij de beoordeling van de vraag of er tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld niet om gaat of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar om de vraag of het handelen in de gegeven omstandigheden binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

5.3. Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat de klacht enkel betrekking heeft op de consulten die op 14 december 2011 en 18 mei 2012 hebben plaatsgevonden. Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat beklaagde bij die consulten onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de kreupelheidsklachten en daarbij geen rekening heeft gehouden met hetgeen hem van de zijde van klager is gemeld, in die zin dat het paard in de thuisomgeving niet goed liep. De vraag is dus of beklaagde bij de consulten mocht volstaan met het onderzoek dat is verricht. Het college overweegt daaromtrent als volgt.

5.4. Uit de stukken en uit hetgeen beklaagde ter zitting heeft verklaard, is voor het college voldoende aannemelijk geworden dat op beide data een kreupelheidsonderzoek is uitgevoerd volgens het binnen de praktijk geldende protocol. Daarbij wordt eerst een algemene anamnese afgenomen en navraag gedaan naar de klachten en het verloop daarvan. Vervolgens wordt het paard eerst op een rechte lijn in stap en draf gemonsterd, waarna buigproeven worden uitgevoerd. Indien op de rechte lijn kreupelheid op een of meer benen wordt waargenomen, worden de buigproeven geconcentreerd op de betreffende benen. Ingeval geen kreupelheid wordt waargenomen worden de buigproeven op alle vier benen uitgevoerd. Na de buigproeven wordt het paard op een volte met zowel harde bodem als zachte bodem beoordeeld. Door beklaagde is verder gesteld dat het paard tijdens het onderzoek door een van de kliniekassistenten wordt gemonsterd om een uniform beeld te verkrijgen.

5.5. Toegespitst op het onderhavige geval heeft beklaagde ter zitting desgevraagd verklaard dat het onderzoek conform voormeld protocol is uitgevoerd en dat er aanvullend buigproeven zijn uitgevoerd op het rechter achterbeen, waarbij niet kon worden geconcludeerd dat er sprake was van kreupelheid. Beklaagde heeft ter zitting verder verklaard dat het betreffende achterbeen bij palpatie niet warm of gezwollen aanvoelde. Voor zover van de zijde van klager is gesteld dat aan beklaagde is gemeld dat het paard op de kliniek -in een vreemde en stressvolle omgeving- anders liep dan in de vertrouwde thuisomgeving, geldt in ieder geval dat niet is bestreden dat het paard bij de consulten op de kliniek niet kreupel liep, hetgeen naar het oordeel van het college volgens de beschreven methode ook voldoende uitgebreid is getest. Beklaagde heeft voorts aangegeven dat bij een onderzoek als het onderhavige zonodig extra tijd wordt genomen althans maatregelen worden getroffen om een paard aan de omgeving te laten wennen -bijvoorbeeld als het dier in een te frisse of opgewonden staat verkeert- en dat steeds een rustige situatie wordt gecreëerd waarin een realistische beoordeling omtrent een vermeende kreupelheid kan plaatsvinden. Beklaagde heeft gesteld dat het paard van klager voor het onderzoek rustig, niet gestresst en coöperatief was en ook geen overdreven frisheid vertoonde en om die reden ook niet vooraf gelongeerd behoefde te worden om een afgewogen en goed oordeel te kunnen vormen omtrent het al dan niet aanwezig zijn van kreupelheid. Dat het paard voorafgaande aan het onderzoek in een andere staat verkeerde als door beklaagde gesteld, is onvoldoende kunnen blijken en herhaald zij dat voldoende vast staat dat het paard tijdens de onderzoeken op de kliniek niet kreupel liep.

5.6. Verder moet worden geconcludeerd dat er op 18 mei 2014 in die zin nog nader diagnostisch onderzoek heeft plaatsgevonden, dat op verzoek van klager bloedonderzoek is verricht, in verband met het feit dat een geraadpleegde fysiotherapeut de mogelijkheid van verhoogde spierspanning en een tekort aan magnesium had geopperd. Dat onderzoek wees echter niet op een ontstekingsbeeld en ook overigens deelt het college de conclusie van beklaagde dat de bloedwaarden –van een paard in rust- niet dermate verontrustend of afwijkend waren dat direct nader onderzoek geboden was. Beklaagde heeft verder twee voedingssupplementen voorgeschreven om de spierstof­wisseling te ondersteunen en het supplement is blijkens de stukken nadien door klager nogmaals besteld. Ter zitting is door beklaagde verklaard dat de bloeduitslag met de dochter van klager telefonisch is besproken en dat daarbij door haar niet is gemeld dat het paard rechtsachter nog niet goed liep, althans dat hij zich een dergelijke mededeling niet kan herinneren en dat, als een dergelijke mededeling wel zou zijn gedaan, dit aanleiding zou hebben gevormd het rechter achterbeen opnieuw te onderzoeken. De dochter van klager heeft ter zitting verklaard dat zij tijdens het telefoongesprek wel heeft gezegd dat het paard rechtsachter niet goed liep, echter door de geschetste tegenspraak hierover en bij gebrek aan aanvullende bewijs is voor het college niet mogelijk de feiten op dit punt vast te kunnen stellen.

5.7. Op grond van het voorgaande en mede gelet op het feit dat in de loop van de voorgaande periode reeds diverse echografieën, scans en klinische onderzoeken waren uitgevoerd die een stabiel of geen afwijkend beeld lieten zien, valt naar het oordeel van het college te billijken dat tijdens de hier in het geding zijnde consulten door beklaagde geen echografisch onderzoek ter controle is voorgesteld. Op grond van de beschreven bevindingen bij de onderzoeken is het college van oordeel dat het handelen van beklaagde binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en dat er geen aanleiding is om tot een tuchtrechtelijke veroordeling te komen. In de gegeven omstandigheden mocht beklaagde naar het oordeel van het college met het onderzoek volstaan zoals bij de betreffende consulten verricht en ziet het college mitsdien ook geen aanleiding beklaagde tuchtrechtelijk te moeten bestraffen terzake van het door hem gegeven advies. .  

5.8. Ook moet worden geconstateerd dat het onderzoek op de universiteitskliniek ongeveer 2 maanden na het laatste consult heeft plaatsgevonden en dat niet zonder meer kan worden uitgesloten dat de gebeurtenissen op 15 juli 2012, waarbij het paard in paniek uit de buitenbak sprong, er aan hebben bijgedragen dat het paard geblesseerd is geraakt, waar de uitslag van het onderzoek op de universiteitskliniek niet per definitie impliceert dat er door beklaagde in de voorgaande periode een verkeerde beoordeling van de kreupelheid zou hebben plaatsgehad.

Uit het voorgaande volgt dat als volgt zal worden beslist.

6. DE BESLISSING 

Het college:

Verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen , voorzitter, en door de leden

drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.