ECLI:NL:TDIVTC:2014:64 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/42

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:64
Datum uitspraak: 24-04-2014
Datum publicatie: 30-04-2015
Zaaknummer(s): 2013/42
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Bij hond met botkanker wordt pootamputatie verricht. Beklaagde heeft niet gewezen op de mogelijkheid om de hond in aanvulling op de chirurgie chemotherapie te laten ondergaan. Het college komt in zoverre tot een gegrondverklaring met waarschuwing.

HET VETERINAIR TUCHTCOLLEGE

Uitspraak in de zaak van                                                                                                                     

X                                                                    klager,

tegen

Y                                                                    beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 februari 2014. Bij die gelegenheid zijn alleen klager en zijn echtgenote verschenen. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij klager althans diens echtgenote niet of in onvoldoende mate zou hebben geïnformeerd over de mogelijk beperkte levensverwachting van hun hond na een pootamputatie in verband met botkanker. Klager stelt dat, indien hij en zijn echtgenote daarover wel naar behoren waren geïnformeerd, hij voor euthanasie zou hebben gekozen. In de klacht ligt besloten dat beklaagde verder wordt verweten dat zij niet heeft geadviseerd om de hond na amputatie en in aanvulling op de chirurgie chemotherapie te laten ondergaan.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een bouvier met de naam A, geboren 3 september 2003.

3.2. Op 26 juni 2012 werd bij de hond na reeds langer bestaande kreupelheidsklachten door beklaagde na klinisch en röntgenologisch onderzoek botkanker aan een van zijn voorpoten vastgesteld. Beklaagde heeft de echtgenote van klager hierover tijdens dit consult geïnformeerd en gesproken over behandelopties. Daarbij is ter sprake gekomen de mogelijkheid om de poot te amputeren, dan wel te kiezen voor pijnbestrijding, met na verloop van tijd euthanasie. Afgesproken werd dat in de thuissituatie overleg zou plaatsvinden. In geschil is of door beklaagde bij dit consult tegenover de echtgenote van klager over de (mogelijk beperkte) levensverwachting van de hond na amputatie is gesproken en of dienaangaande voldoende informatie is verstrekt.

3.3. Volgens klager heeft beklaagde het zijn echtgenote bij het betreffende consult doen voorkomen dat de hond na pootamputatie pijnvrij en weer gezond zou zijn en heeft zij op geen enkele wijze de mogelijk beperkte levensverwachting van de hond na amputatie ter sprake gebracht. Klager stelt dat hij en zijn echtgenote er hierdoor vanuit zijn gegaan dat de hond nog tenminste enkele jaren met een goede kwaliteit van leven onder hen zou kunnen zijn.

3.3. Op een van de volgende dagen is van de zijde van klager contact opgenomen met de praktijk en werd afgesproken dat op 29 juni 2012 een röntgenfoto van de thorax zou worden gemaakt, waarna eventueel aansluitend in dezelfde narcose amputatie van de poot zou plaatsvinden.

3.4. Op 29 juni 2012 is bedoelde röntgenfoto gemaakt, die door een collega van beklaagde is beoordeeld en die vervolgens nog een CT-scan heeft gemaakt. Geconcludeerd werd dat er geen uitzaaiingen in de longen zichtbaar waren en dat er geen redenen waren om te besluiten niet tot amputatie over te gaan.

3.5. Klager heeft ingestemd met een operatie die, naar het college uit het verweer heeft begrepen, is verricht door beklaagde, die ook de verdere nazorg heeft verleend. Beklaagde heeft gesteld dat zij bij die operatie een volledige blokamputatie heeft uitgevoerd (voorpoot, schouderblad en oksel lymfeknopen). Vast staat dat door beklaagde na de operatie niet is geadviseerd om aanvullend chemotherapie te verrichten. Klager stelt enkele weken na de operatie uit informatie op de website van de praktijk te hebben begrepen dat pootamputatie in verband met botkanker dient te worden gevolgd door chemokuren en heeft bij beklaagde nagevraagd of dit ook niet bij zijn hond diende te geschieden. Beklaagde heeft daartoe niet geadviseerd. Beklaagde heeft blijkens de stukken wel geadviseerd om na enige tijd een röntgenfoto van de thorax te maken om te bezien of sprake was van uitzaaiingen.

3.6. In de periode na de operatie hebben tot 3 augustus 2012 verschillende consulten in het kader van de nazorg plaatsgevonden. Tussen 3 augustus 2012 en 1 oktober 2012 heeft klager de praktijk niet geconsulteerd en vanaf die tijd weer wel diverse keren. De gezondheidssituatie is op enig moment zodanig verslechterd dat op 16 oktober 2012, derhalve ongeveer 3,5 maand na de amputatie, moest worden besloten tot euthanasie. Daaraan voorafgaand is een thoraxfoto gemaakt, waarop uitzaaiingen in de borstholte zichtbaar waren.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn of haar eigen veterinaire handelingen en niet voor het veterinair handelen van een collega. In dat verband dient in ogenschouw te worden genomen dat beklaagde op 26 juni 2012, nadat de bottumor door haar was gediagnosticeerd, over de behandelopties heeft gesproken, dat zij naar eigen zeggen de operatie op 29 juni 2012 heeft verricht en dat zij de nazorg heeft verleend.

5.3. Het college overweegt verder dat de informatieplicht over prognoses van voorgenomen behandelingen onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt, als deze informatie van belang kan zijn voor het maken van keuzes aangaande het welzijn en de gezondheid van het dier. Zeker bij het maken van een keuze tussen enerzijds pijnbestrijding / euthanasie en anderzijds een operatie als hier aan de orde,is deze informatieplicht met een reële uitleg omtrent de levensverwachting na de operatie van toepassing. Met die informatie kan de eigenaar een afweging maken om al dan niet met een operatie in te stemmen. Uiteraard mag een diereigenaar in een dergelijke situatie geen garanties verwachten, maar wel een reële beschouwing van wat in beginsel en onder verder normale omstandigheden zou kunnen en mogen worden verwacht, waarbij in een geval als het onderhavige niet onbenoemd mag blijven dat de levensverwachting ook beperkt zou kunnen zijn. Zoals hierna zal blijken is het college van oordeel dat ook mag worden verwacht dat wordt gewezen op het onderscheid tussen de levensverwachting zonder en met aanvullende chemotherapie, aangezien aanvullende chemotherapie in een situatie als hier aan de orde mogelijk een grotere kans op een langer leven biedt.

5.4. Het staat vast dat bij het consult op 26 juni 2012, nadat de bottumor door beklaagde was gediagnosticeerd, door haar met de echtgenote van klager over de behandelopties is gesproken. Niet in geschil is dat enerzijds over amputatie is gesproken en anderzijds over pijnbestrijding c.q. euthanasie. Het college gaat er verder vanuit dat is gesproken over de kwaliteit van leven na een amputatie c.q. het functioneren van de hond op 3 poten en dat over de aard van de tumor en de grote kans op recidive is gesproken. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat beklaagde amputatie als een reële optie heeft gepresenteerd, onder voorwaarde dat er geen uitzaaiingen in de longen aanwezig mochten zijn, waarover een thoraxfoto helderheid kon verschaffen. Beklaagde heeft evenwel in dupliek geschreven: ‘’Gezien mevrouw tijdens het gesprek al snel aangaf amputatie niet te zien zitten, hebben wij het die dag inderdaad niet over concrete termijnen gehad’’. Uit de stukken blijkt verder niet althans niet overtuigend dat er door beklaagde persoonlijk in de periode na het consult en voorafgaande aan de beslissing tot opereren, enkele dagen later, klager of diens echtgenote nog heeft gewezen op de mogelijk beperkte levensverwachting na amputatie.

5.5. De vraag is evenwel of dit beklaagde mag worden verweten. Als juist zou zijn dat beklaagde, zoals zij in dupliek stelt, uit de reactie van de echtgenote van klaagster bij het consult op 26 juni 2012 heeft begrepen dat amputatie überhaupt geen optie was, acht het college het niet redelijk om beklaagde alsdan te verwijten dat zij bij dat consult kennelijk niet nader en meer concreet heeft aangegeven dat er ook een kans bestond dat de levensverwachting na de operatie ook wel eens tot enkele maanden beperkt kon blijven. Beklaagde heeft in dupliek ook gesteld dat het voor haar als een verrassing kwam toen ze nadien hoorde dat de hond op 29 juni 2012 toch werd geopereerd.

5.6. Op grond van het voorgaande gaat het college er niet vanuit dat klager bij het consult op 26 juni 2012 reeds afdoende voorlichting van beklaagde had gekregen om een afgewogen beslissing te kunnen nemen over de pootamputatie, maar ziet het college tegelijkertijd aanleiding om daar geen tuchtrechtelijk gevolg aan te verbinden, daar onvoldoende is komen vast te staan dat dit beklaagde kan worden aangerekend. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat klager in de periode na het consult op 26 juni 2012 en voordat de hond werd geopereerd, door haar collegae over de mogelijk beperkte levensverwachting is voorgelicht, is zulks door klager bestreden en valt dit ook buiten de beoordeling in de onderhavige procedure.

5.7. Beklaagde is na het eerdere consult op 26 juni 2012 weer bij de behandeling van de hond betrokken geraakt op 29 juni 2012, nadat de beslissing tot amputatie was genomen, en zij heeft die dag de operatie uitgevoerd. Het staat vast dat beklaagde klager na de operatie niet heeft geadviseerd om de hond aanvullende chemotherapie te laten ondergaan. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat zij vond dat chemotherapie te belastend voor de hond zou zijn, in welk verband overigens onduidelijk is gebleven of dit direct na de operatie ook met klager is gecommuniceerd. Verder geldt dat beklaagde heeft erkend dat zij -in plaats van chemotherapie- heeft voorgesteld c.q. geadviseerd om enige maanden later een röntgenfoto ter controle van eventuele uitzaaiingen te laten maken.

5.8. In aanmerking genomen dat beklaagde de operatie heeft uitgevoerd en de nazorg heeft verleend, dat het hier voorts om een buitengewoon agressieve vorm van kanker ging, waarvan beklaagde bekend was dat deze vaak recidiveert en in de wetenschap dat een CT-scan geen uitsluitsel geeft over het aanwezig zijn van micrometastasen in de longen, is het college van oordeel dat beklaagde klager erop had dienen te wijzen dat amputatie in combinatie met intensieve chemotherapie een vergrote kans bood op een langer leven, zodat klager daarvoor had kunnen kiezen. Naar het oordeel van het college zijn ook geen valide redenen aangevoerd om klager die keuze te onthouden althans anderszins te adviseren, zeker niet toen klager daar na de operatie ook gericht naar heeft gevraagd. Door het niet c.q. onvoldoende verschaffen van essentiële informatie over een mogelijk langere levensverwachting door middel van aanvullende chemotherapie althans door anderszins te adviseren, heeft beklaagde naar het oordeel van het college niet de zorg verleend die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts in een dergelijke situatie mocht worden verwacht. De klacht is in zoverre gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden. 

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht deels gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.8 overwogen;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden

drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.