ECLI:NL:TDIVTC:2014:62 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/59

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:62
Datum uitspraak: 27-11-2014
Datum publicatie: 05-03-2015
Zaaknummer(s): 2012/59
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Kat in opname. Dierenarts zou onvoldoende onderzoek hebben verricht. Gegrond. Het college gaat er vanuit dat de in het geding gebrachte bloeduitslag niet authentiek is. Ook twijfels over de opnameruimte waar de kat verbleef en te lang gewacht met het instellen van een behandeling. Mede gelet op eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen volgt onvoorwaardelijke schorsing voor een periode van 3 maanden (naast 9 maanden voorwaardelijk).  

X,     klager

tegen

Y,    beklaagde

1. DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, dat voor verweer naar beklaagde is verzonden. Bij het versturen van de processtukken zijn door de griffie van het college steeds de juiste adresgegevens gehanteerd. Er werd binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ontvangen. Ook na verzending van rappelbrieven bleef een reactie van beklaagde uit. De schriftelijke fase van de procedure is vervolgens gesloten.

1.2. Mede vanwege het uitblijven van een verweerschrift is aan partijen schriftelijk gevraagd om aan te geven of zij een mondelinge behandeling in de zaak wenselijk achtten. Ook hierop werd van de zijde van beklaagde geen reactie verkregen. Vervolgens is besloten een zitting te agenderen en zijn partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 25 juli 2013.

1.3. Naar aanleiding van de oproep voor de zitting is namens beklaagde telefonisch contact opgenomen met de griffie van het college. Daarbij werd aangegeven dat beklaagde het klaagschrift, noch de diverse verzoeken om verweer zou hebben ontvangen, ondanks dat deze naar het juiste adres waren verzonden. Na beraad is besloten beklaagde nogmaals de gelegenheid te geven schriftelijk verweer te voeren. Klager heeft nog een akte van repliek  ingediend, waarop namens beklaagde is gereageerd met een akte van dupliek.

1.4. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 24 april 2014.

Op de zittingsdag zelf werd de griffie in de ochtend gebeld door de gemachtigde van beklaagde, die aangaf dat beklaagde in verband met een begrafenis verhinderd was om die dag ter zitting te verschijnen. De gemachtigde is telefonisch gewezen op de mogelijkheid om namens beklaagde en ter behartiging van diens belangen de zitting bij te wonen, echter van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Klager had zich overigens voor de zitting afgemeld.

1.5. Aldus is geen van partijen op de geagendeerde zitting van 24 april 2014 verschenen. Het college heeft die dag wel over de klacht vergaderd en besloten het patiëntenverslag en bloeduitslagen bij de opvolgende dierenarts op te vragen. Dit is schriftelijk richting partijen gecommuniceerd, waarbij is aangegeven dat zij hierna nog nader bericht zouden krijgen over het verdere vervolg van de procedure.

1.6. Na ontvangst van de betreffende gegevens van de opvolgend dierenarts en het vervolgens gesignaleerde verschil in bloedwaarden zijn bij het college twijfels gerezen omtrent de door beklaagde in het geding gebrachte bloeduitslag. Het college heeft besloten bij het laboratorium waar het bloedonderzoek is verricht na te vragen of de door beklaagde in het geding gebrachte bloeduitslag overeenkwam met de gegevens in de administratie van het laboratorium.

1.7. Er is vervolgens opnieuw een (3e) mondelinge behandeling geagendeerd, en wel op 17 juli 2014. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen de door het college verkregen informatie van het laboratorium en de opvolgende dierenarts toegestuurd gekregen, met de mededeling dat hierop ter zitting kon worden gereageerd. Aan beklaagde is bericht dat het college er belang aan hechtte dat hij ter zitting zou verschijnen.  Enkele dagen voor de zitting ontving de griffie  van het college een faxbericht van de zijde van beklaagde, waarin werd aangegeven dat beklaagde niet in de mogelijkheid verkeerde om ter zitting te verschijnen en is verzocht om uitstel naar een later tijdstip alsmede om nog schriftelijk te kunnen reageren op de toegezonden stukken.

1.8. De zitting op 17 juli 2014 heeft geen doorgang gevonden. Het college heeft besloten om beklaagde tot 20 augustus 2014 de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren op hem toegestuurde stukken van de opvolgend dierenarts en het laboratorium en een nieuwe mondelinge behandeling aangekondigd op 25 september 2014, met vermelding dat het college er vanuit ging dat beklaagde en/of zijn gemachtigde ter zitting aanwezig zouden zijn.

1.9. Na nog een gehonoreerd uitstelverzoek werd van de zijde van beklaagde op 12 september 2014 de bedoelde schriftelijke reactie ontvangen. Op de zitting op 25 september 2014 is alleen klager verschenen. Beklaagde en zijn gemachtigde hebben verstek laten gaan. Enkele dagen na de zitting ontving het college nog een nadere bericht van het meergenoemde laboratorium, die naar partijen is verzonden voor een schriftelijke reactie. Van die gelegenheid heeft beklaagde gebruik gemaakt. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is de klacht aldus verstaan dat beklaagde wordt verweten dat hij ten aanzien van de kat van klager onvoldoende onderzoek heeft verricht, althans dat er feitelijk geen bloedonderzoek heeft plaatsgevonden, dat klager de opnameruimte waar zijn kat verbleef niet mocht zien en dat ook over die opnameruimte twijfels zijn gerezen, naast dat er te lang is gewacht met het instellen van een behandeling terzake nierlijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klager, genaamd XXXX. Uit de stukken heeft het college afgeleid dat klager en zijn vriendin voor het eerst op woensdagavond 18 april 2012 met de kat bij beklaagde op consult zijn geweest. De klachten waarmee de kat werd aangeboden waren dat ze al enkele dagen nagenoeg niet at, veel dronk, misselijk was en braakneigingen had.

3.2. Beklaagde heeft de kat klinisch onderzocht. In het verweerschrift wordt vermeld dat onder andere is geconstateerd dat de kat hijgde, een polsslag van 120 keer per minuut had en een lichaamstemperatuur van 38,3 º Celsius. Beklaagde stelt bij buikpalpatie beiderzijds een wat verharde nier te hebben gevoeld en dat nierlijden de meest logische waarschijnlijkheidsdiagnose betrof. Beklaagde heeft voorgesteld om de kat in zijn praktijk op te nemen om zijn drinkgedrag gedurende 24 uur te volgen en urineonderzoek te doen. Door klager althans zijn vriendin is gevraagd om de ruimte waar de kat in opname zou verblijven te mogen zien, waarop beklaagde volgens klager aangaf dat zulks niet mogelijk was, omdat dit stress kon veroorzaken bij een ander in opname verblijvend dier. Afgesproken werd dat klager de volgende dag omstreeks 18:00 uur telefonisch contact zou opnemen voor het vervolgtraject en om de kat weer op te halen.

3.3. De volgende dag heeft klager over de stand van zaken met beklaagde gebeld, die aangaf dat was gebleken dat de kat teveel dronk en dat hij in verband met de nierfunctie nog bloed wilde afnemen voor laboratoriumonderzoek. Klager heeft de kat die avond omstreeks 21:30 uur van de praktijk opgehaald en tussen partijen werd afgesproken dat klager vrijdag 20 april 2012 omstreeks 12:00 uur telefonisch navraag kon doen over de bloeduitslag.

3.4. Die vrijdag, op 20 april 2012, heeft door omstandigheden eerst in de avond telefonisch contact tussen partijen plaatsgevonden. Beklaagde heeft klager telefonisch medegedeeld dat de kat nierproblemen had en voorgesteld een behandeling in te stellen met een nierdieet en Benakor 2,5 mg tabletten, die de volgende dag op de praktijk konden worden opgehaald, waarover beklaagde nog contact zou opnemen.

3.5. Uit de stukken is gebleken dat bij klager en zijn vriendin op enig moment wantrouwen jegens beklaagde is ontstaan en dat zij zich de volgende dag, op zaterdag 21 april 2012, tot een andere dierenarts hebben gewend, die de kat klinisch heeft onderzocht en  bloedonderzoek heeft verricht. Op die zaterdag is er tussentijds door beklaagde telefonisch contact opgenomen met klager, waarbij laatstgenoemde te kennen gaf ontevreden te zijn over de werkwijze van beklaagde en dan met name dat er niet eerder een behandeling was ingesteld, ondanks dat door beklaagde tijdens het eerste consult op  woensdagavond al van nierlijden werd uitgegaan.

3.6. De kat is bij de opvolgend dierenarts opgenomen voor infuusbehandeling en klager heeft de kat op maandag 23 april 2013 weer opgehaald. In de thuisomgeving is nog getracht om met aangepast voedsel en medicatie (onder meer tegen misselijkheid) de situatie te keren, maar de kat bleef slecht eten en de bloedwaarden (nierfunctie) bleven te hoog. Op 27 april 2012 is besloten om de kat in te laten slapen.

3.7. Op 7 mei 2012 heeft klager zich naar de praktijk van beklaagde vervoegd om over een aantal zaken opheldering te verkrijgen en om te spreken over de betaling van de factuur. Gebleken is dat bij klager op grond van via derden verkregen informatie twijfel was gerezen over de vraag of de praktijk van beklaagde wel een opvangruimte had en of er wel daadwerkelijk bloedonderzoek was verricht en heeft klager daarvan bewijs verlangd. Tijdens het gesprek is een conflictueuze situatie ontstaan. Klager heeft aanleiding gezien de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen danwel of hij anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep.

5.2.  Het college gaat er vanuit dat beklaagde de kat op woensdagavond 18 april 2012 na aankomst op de praktijk klinisch heeft onderzocht en dat uit de anamnese naar voren was gekomen dat de kat al enkele  dagen niet of nauwelijks at, veel dronk en braakneigingen had. Ter zitting op 25 september 2014 heeft klager verklaard dat de klachten sinds het weekend bestonden.

5.3. Geconstateerd moet worden dat beklaagde heeft nagelaten een patiëntenverslag in het geding te brengen en het is voor het college de vraag gebleven of een dergelijk verslag is opgemaakt. In het verweerschrift, dat nagenoeg 15 maanden na de opname is opgemaakt en niet wordt ondersteund door een patiëntenverslag, zijn de bevindingen van beklaagde bij het klinisch onderzoek beschreven. Gelet op het feit dat de kat er volgens de eigen beschrijving van beklaagde erg triest uitzag en in een zeer matige conditie verkeerde, hiernaast uit de anamnese reeds bekend was dat de kat al enkele dagen slecht at en veel dronk, had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen om de kat in verband met zijn beschreven conditie direct althans eerder symptomatisch te behandelen. Beklaagde heeft daar echter niet voor gekozen, maar besloten om de kat op te nemen om zijn drinkgedrag gedurende 24 uur te volgen en urineonderzoek te verrichten. Op basis van de stukken staat overigens vast dat er die eerste avond reeds is gesproken over nierlijden als meest waarschijnlijke aandoening en dat de volgende avond, voordat klager de kat kwam ophalen, door beklaagde is aangegeven dat er in dat kader  afgenomen bloed voor analyse naar het laboratorium zou worden gestuurd.

5.4. Voor zover is geklaagd over het feit dat klager en/of zijn partner de opnameruimte waar hun kat zou verblijven althans had verbleven niet mochten zien, is het college van oordeel dat er  incidenteel wellicht een gerechtvaardigde reden kan zijn om diereigenaren geen toegang tot een dergelijke ruimte te verlenen, bijvoorbeeld om de rust van andere dieren in opname niet te verstoren. Echter valt niet in te zien waarom beklaagde in dit geval ook achteraf bij het bezoek van klager aan de praktijk op 7 mei 2012 hieromtrent geen duidelijkheid heeft willen verschaffen, toen daar door klager nog eens expliciet om is gevraagd. Beklaagde had verder ook in de onderhavige procedure nog, bijvoorbeeld met foto’s of anderszins, het bij klager bestaande wantrouwen in deze weg kunnen nemen. Geconstateerd is dat beklaagde in zijn verweer op dit verwijt in het geheel niet is ingegaan en door zijn proceshouding althans zijn afwezigheid ter zitting heeft het college hem noch zijn gemachtigde hierover kunnen bevragen.

5.5. Het college is van oordeel dat onder goed en zorgvuldig veterinair handelen door de dierenarts ook mag worden verstaan de verantwoordelijkheid om dieren die voor observatie, onderzoek of behandeling worden opgenomen een deugdelijk en veilig onderkomen te bieden. Er valt ook geen goede reden te bedenken om informatie daarover aan diereigenaren te  onthouden, als daarom wordt gevraagd. Beklaagde heeft hierover op geen enkele wijze opheldering verschaft, naast dat dit verwijt in zekere zin overeenkomsten heeft met bezwaren die in eerdere tuchtprocedures jegens beklaagde zijn geuit door diereigenaren die hun opgenomen dieren niet mochten bezoeken althans die dit werd ontraden. Hoewel bij gebrek aan wetenschap c.q. bewijs hieromtrent niet onomstotelijk vast staat dat de opnameruimte waar de kat heeft verbleven ongeschikt was althans dat er, zoals klager heeft gesteld, überhaupt geen opnameruimte bestond, kan beklaagde wel worden verweten dat hij in de informatieverstrekking daarover tekort is geschoten, temeer omdat in redelijkheid moet worden aangenomen dat hierover betrekkelijk eenvoudig uitsluitsel had kunnen worden gegeven.

5.6. Dan naar de vraag of er qua onderzoek en behandeling door beklaagde nalatig is gehandeld. Als reeds overwogen had naar het oordeel van het college bij de al enkele dagen niet of slecht etende en veel drinkende kat in een conditie als door beklaagde zelf beschreven eerder een symptomatische behandeling behoren te worden ingesteld en wordt verwijtbaar geacht dat zulks niet is geschied. Op basis van de beschreven bevindingen bij het klinisch onderzoek lag ook het verrichten van bloedonderzoek in de rede. De vraag is of dit ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, hetgeen door beklaagde wordt gesteld, maar door klager in twijfel wordt   getrokken. Beklaagde wordt verweten feitelijk geen bloedonderzoek te hebben uitgevoerd, ondanks zijn bewering dat dit wel het geval is geweest en ondanks dat hij een bloeduitslag in het geding heeft gebracht, die op vrijdag 20 april 2012 van het laboratorium zou zijn verkregen en op basis waarvan hij die avond klager telefonisch heeft bericht dat met een nierdieet en Benakor tabletten kon worden gestart, die de volgende dag op de praktijk konden worden opgehaald, waarover beklaagde alsdan nog telefonisch contact zou opnemen.

5.7.  In dit verband wordt door het college eerstens overwogen dat, als wordt uitgegaan van de bloedwaarden zoals die op de door beklaagde in het geding gebrachte bloeduitslag worden vermeld, met onder meer een Ureumgehalte van 20,3  mmol/L, een ceatininegehalte van 62 umol/L en in de wetenschap dat de kat niet of nauwelijks at, een voorstel tot opname en intensievere behandeling in de rede had gelegen boven het op die vrijdagavond door beklaagde voorgestelde door het college te licht bevonden behandeladvies (nierdieet en Benakor) , waarmee ook eerst een dag later kon worden begonnen.

5.8. Echter zijn bij het college ten aanzien van de door beklaagde in het geding gebrachte bloeduitslag sowieso vraagtekens gerezen, behalve door de layout ervan en wijze waarop gegevens staan afgedrukt, ook na vergelijking met de bloeduitslagen van de opvolgend dierenarts, die aldaar direct aanleiding hadden gegeven tot opname en intraveneus infuus. Gelet op het duidelijke verschil tussen de bloeduitslagen (bij een op 21 april 2012 bij de opvolgend dierenarts

verricht bloedonderzoek bleek een ureumgehalte van 39 mmol/L en een creatininegehalte van 651 umol/L) werd ambtshalve navraag hierover in dit specifieke geval gerechtvaardigd geacht.

5.9. Besloten is om bij het onderzoekslaboratorium na te vragen of de door beklaagde in de tuchtprocedure in het geding gebrachte bloeduitslag overeenkwam met de bloeduitslag in de administratie van het laboratorium. Door het laboratorium is na onderzoek vastgesteld dat door beklaagde in het jaar 2012 eenmalig een bloedmonster voor onderzoek naar het laboratorium in kwestie is gestuurd en wel op 20 augustus 2012 ( op een moment dat de kat van klager 4 maanden was overleden) en dat het ordernummer dat op de door beklaagde ingebrachte bloeduitslag behoort bij een bloedonderzoek dat op 20 april 2012 is uitgevoerd bij een hond van een andere eigenaar op verzoek van een andere dierenartsenpraktijk.

5.10. Beklaagde is de gelegenheid geboden om te reageren op de van de opvolgend dierenarts en het laboratorium verkregen informatie. Beklaagde heeft in zijn schriftelijke reactie met zoveel woorden gesteld dat de verwisseling van data en ordernummers voor hem onbegrijpelijk zijn en dat er mogelijk sprake is geweest van een omissie bij het laboratorium.

5.11. Het college heeft in de onderhavige procedure meermaals een mondelinge behandeling georganiseerd, behalve om beklaagde de gelegenheid te bieden zich mondeling te verweren, ook om hem althans zijn gemachtigde over de diverse kwesties nader uit te vragen, echter is zulks door hun afwezigheid niet mogelijk geweest, ondanks dat meermaals is aangegeven dat aan aanwezigheid ter zitting belang werd gehecht. Het college heeft voor het verkrijgen van meer zekerheid op het punt van de door beklaagde zelf in het geding gebrachte bloeduitslag bij het laboratorium nog verzocht om, indien mogelijk, na te gaan wanneer die bloeduitslag naar beklaagde is verzonden. Uiteindelijk is na de zitting op 25 september 2014 in deze nog een aanvullende antwoord van het laboratorium verkregen en zijn partijen vervolgens nog in de gelegenheid gesteld om hierop schriftelijk te reageren. Beklaagde heeft daarbij ontkend gegevens te hebben gewijzigd en gesteld daartoe ook niet in staat te zijn.

5.12. Tegenover de van het laboratorium in kwestie verkregen informatie heeft beklaagde het college er echter niet meer van kunnen overtuigen dat de door hem in het geding gebrachte bloeduitslag authentiek is. Het college gaat er op basis van de conclusies van het laboratorium vanuit dat er malversaties hebben plaatsgevonden terzake de op de uitslag vermelde gegevens en dat zulks is geschied met de bedoeling een onjuiste voorstelling van zaken voor te wenden. Het college gaat er aldus vanuit dat er op 20 april 2014 feitelijk geen bloedonderzoek met betrekking tot de kat van klager is verricht, hetgeen door beklaagde wel is gesuggereerd middels overlegging van een bewerkt document, hetgeen hem door het college ernstig wordt aangerekend.

5.13. Uit het voorgaande volgt dat door het college niet wordt vertrouwd op de informatie en gegevens op de door beklaagde in het geding gebrachte bloeduitslag, hetgeen meebrengt dat er dus ook geen uitsluitsel bestaat omtrent de feitelijke bloedwaarden van de kat gedurende de dagen dat het dier onder behandeling van beklaagde stond.

5.14. Op grond van het vorenoverwogene is het college van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij tekort is geschoten in het onderzoek en de behandeling van de kat en acht het college ook zijn handelwijze terzake de in het geding gebrachte bloeduitslag ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar, omdat daarmee het vertrouwen in de diergeneeskunde wordt ondermijnd. Alles bijeengenomen wordt oplegging van na te melden maatregel door het college gerechtvaardigd geacht. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat uit eerdere tuchtrechtelijk veroordelingen (VTC1998/14, VTC 2001/53, VBC03/16, VBC 03/17, VBC03/18, VB08/17) een onvoldoende professionele werkwijze en houding zijn gebleken, waarbij overigens enkele van die eerdere tuchtzaken in zekere mate ook gelijkenis vertonen met de onderhavige zaak. In de onderhavige kwestie is overigens niet althans onvoldoende gebleken van eventuele  persoonlijke of andere omstandigheden, waarmee bij de op te leggen rekening zou moeten worden gehouden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

schorst beklaagde onvoorwaardelijk in zijn bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van drie maanden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 lid 1 sub e van de Wet dieren, zulks met ingang van de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden;

schorst beklaagde daarnaast voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van negen maanden, met een proeftijd van drie jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 lid 1 sub e juncto artikel 8.31 lid 5 en lid 6 van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2014, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.