ECLI:NL:TDIVTC:2014:61 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/83

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:61
Datum uitspraak: 27-11-2014
Datum publicatie: 06-01-2015
Zaaknummer(s): 2013/83
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten bij een hond, die nadien uitzaaiingen in de longen bleek te hebben, onvoldoende onderzoek te hebben ingesteld c.q. aangeboden. Deels gegrond, waarschuwing.

X,    klager,

tegen

Y,    beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 oktober 2014. Beide partijen zijn daarbij verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt naar de kern genomen verweten onvoldoende onderzoek te hebben verricht ten aanzien van klagers hond, die nadien uitzaaiingen in de longen bleek te hebben, hetgeen bij een andere dierenartspraktijk is vastgesteld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Franse Bulldog met de naam XXXXX, geboren op 1 april 2004.

3.2. Op 2 september 2013 heeft een consult bij de eigen dierenarts plaatsgevonden, naar klager heeft gesteld omdat de hond veel dronk, slecht at en een vreemde ademhaling had. Uit het klinisch onderzoek kwamen geen bijzonderheden naar voren. Bloedonderzoek toonde enige afwijkingen aan, onder meer een hematocriet waarde van 29%. De eigen dierenarts heeft besloten de hond door te verwijzen naar beklaagde, die werkzaam is als internist.

3.3. Bij een consult op 6 september 2013 heeft beklaagde de hond onderzocht. In verweer is aangegeven dat het klinisch onderzoek geen zichtbare afwijkingen opleverde.  Niet in geschil is dat tijdens dit consult ook is gesproken over de ademhaling van de hond, die volgens beklaagde echter niet wees op benauwdheid en op dat moment geen aanleiding gaf tot nader onderzoek.   

3.4. In de patiëntenkaart staat terzake dit consult op 6 september 2013 als ziektegeschiedenis vermeld dat de hond te rustig was, veel hijgde, veel dronk en veel plaste. Ook staat daarin vermeld dat uit echografisch onderzoek van het abdomen een afwijkende (vergrote en vlekkerige) milt was gebleken en dat uit het cytologisch onderzoek terzake de milt is geconcludeerd dat sprake was van reactieve hyperplasie en extramedullaire hematopoëse. Beklaagde heeft besloten aanvullend bloedonderzoek en urineonderzoek te doen.

3.5. Op 10 september 2013 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen een collega van beklaagde en klager althans zijn partner, waarbij werd aangegeven dat de hond in huis had geplast en de urine erg geel was en stonk. De betreffende collega heeft op verdenking van cystitis geadviseerd om te starten met een antibioticumkuur, in afwachting van de uitslag van het bacteriologisch urineonderzoek. Die uitslag werd de volgende dag, op 11 september 2013, bekend. Uit het  aanvullende bloedonderzoek en urineonderzoek zijn geen aanwijzingen voor een bacteriële urineweginfectie gebleken en de behandeling met antibiotica is gestaakt.  Klager is vervolgens geadviseerd om het drinkgedrag van de hond te volgen en via de eigen dierenarts middels het maken van een dagcurve het soortelijk gewicht van de urine te bepalen om te bezien of er sprake was van Polyurie/Polydipsie (hierna: PU/PD).

3.6. Uit de patiëntenkaart kan worden afgeleid dat op 16 september 2013 is geconcludeerd dat de urine voldoende kon worden geconcentreerd en dat er geen sprake was van PU/PD. In het verweerschrift staat vermeld dat op 17 september 2013 telefonisch contact is geweest tussen klager en een collega van beklaagde en is over een gedragsgerelateerde oorzaak voor het plassen in huis gesproken. Klager heeft gesteld dat is geadviseerd om met de hond naar een gedragstherapeut te gaan en om drie weken daarna weer contact op te nemen over de stand van zaken.

3.7. Vanwege ontevredenheid over de behandeling op de kliniek door beklaagde, heeft klager zich tot een andere dierenarts gewend, die bij een consult op 2 oktober 2013 bloedonderzoek heeft verricht -waaruit een hematocrietwaarde naar voren kwam van 11%- en die röntgenfoto’s van de thorax heeft gemaakt. Hierop bleken uitzaaiingen in de longen van de hond te zien. Op basis hiervan is besloten de hond te euthanaseren.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, hetgeen meebrengt dat beklaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het veterinair handelen van collegae. Verder geldt als uitgangspunt dat, voor zover klager heeft gesteld dat hij als gevolg van het overlijden van zijn hond schade heeft geleden, in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel geen schadevergoeding kan worden toegekend. Bijzondere omstandigheden om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet gebleken.

5.3. Beklaagde wordt met name verweten dat hij bij het consult op 6 september 2013 de ademhalingsklachten bij de hond onvoldoende serieus heeft genomen en onvoldoende heeft onderzocht.  In dat kader staat in ieder geval vast dat bij het consult over de ademhaling van de hond is gesproken, die volgens klager zwaar en hijgend was. Beklaagde heeft in dit verband echter gesteld dat van de zijde van klager werd gemeld dat er sprake was van hijgen, een verschijnsel dat bij zieke honden vaker voorkomt, en dat hij zelf geen tekenen heeft waargenomen die wezen op benauwdheid. Beklaagde stelt ook longauscultatie te hebben verricht en daarbij geen afwijkingen te hebben gehoord en dat de hond een costo-abdominale ademhaling had met een normale frequentie. Hoewel klager heeft betwist dat de longen door beklaagde zijn beluisterd, staat vast dat de wijze waarop de hond ademde de aandacht heeft gehad en dat in dat kader een beoordeling heeft plaatsgevonden. Gelet hierop en er op basis van de expertise van beklaagde vanuit gaande dat er geen sprake was van benauwdheid, valt naar het oordeel van het college te billijken dat beklaagde de wijze van ademhaling niet direct als verontrustend heeft ingeschat althans dat hij op dat moment op basis van zijn klinische bevindingen niet heeft besloten tot nader onderzoek in de vorm van het maken van een thoraxfoto, overigens mede in aanmerking genomen de inhoud van de verkregen e-mail van de doorverwijzend dierenarts, waarin geen melding wordt gemaakt van ademhalingsproblemen.

5.4. Voor het college is verder niet geheel duidelijk geworden welke symptomen van de zijde van klager bij de eigen dierenarts en bij beklaagde precies zijn gemeld althans het meest op de voorgrond zijn gesteld. Volgens klager vond het consult bij de eigen dierenarts plaats omdat de hond veel dronk, slecht at en een vreemde ademhaling had, echter in de in het geding gebrachte e-mail die de eigen dierenarts in het kader van de verwijzing naar beklaagde heeft verzonden, wordt geen melding gemaakt van een afwijkende ademhaling, maar alleen van het feit dat de hond niet zichzelf en te rustig was en weinig eetlust had. Gebleken is verder dat in de patiëntenkaart van beklaagde terzake het consult op 6 september 2013 staat genoteerd dat de hond ook veel plaste. Naar het oordeel van het college mag in redelijkheid worden aangenomen dat dit uit de anamnese naar voren moet zijn gekomen, waarbij overigens, zo is ter zitting gebleken, niet klager, maar zijn vriendin aanwezig was. In ieder geval heeft het college geen reden om aan te nemen dat beklaagde in de patiëntenkaart informatie heeft genoteerd die  verkeerd is geïnterpreteerd. Daarvan uitgaande wordt niet onlogisch en veterinair niet verwijtbaar geacht dat beklaagde zich eerstens heeft gericht op een onderzoek naar PU/PD. 

5.5. Het vorenstaande neemt niet weg dat, toen de aandoening PU/PD vervolgens op 16 september 2013 werd uitgesloten, in de visie van het college wel had mogen worden verwacht dat nader onderzoek was verricht althans was aangeboden om alsnog een diagnose te kunnen stellen. Hoewel is gebleken dat er ook andere dierenartsen van de kliniek betrokken waren bij het onderzoek c.q. de informatieverstrekking richting klager, gaat het college er op basis van de stukken vanuit dat beklaagde verantwoordelijk kan worden gehouden voor de beslissing om geen nadere diagnostiek te verrichten. Dit had naar het oordeel van het college wel in de rede gelegen, indachtig dat er nog geen duidelijke oorzaak voor de klachten was gevonden en bijvoorbeeld de aandacht nog had kunnen worden gericht op de uit bloedonderzoek bij de eigen dierenarts gebleken afwijkende hematocriet waarde (29%) of op de echografische onderzoeksresultaten ten aanzien van de milt althans had de vermeende afwijkende ademhaling opnieuw aan de orde kunnen komen. In dit verband kan ook niet voorbij worden gegaan aan het feit dat het voor de eigen dierenarts niet mogelijk was geweest om een diagnose te stellen en de hond om die reden ook was doorverwezen, waar er naar het oordeel van het college ook voldoende aanleiding was om nog onderzoek te doen naar een lichamelijke oorzaak van de klachten, alvorens deze als mogelijk gedragsgerelateerd te duiden. Aldus is naar het oordeel van het college onder (mede)verantwoordelijkheid van beklaagde een te afwachtende houding aangenomen en is ten onrechte geen nadere diagnostiek aangeboden. De klacht wordt in zoverre gegrond geacht.

5.6. Terzijde wordt overwogen dat is gebleken dat de communicatie vanuit de kliniek met klager niet optimaal is verlopen, met steeds wisselende personen die klager te woord hebben gestaan, echter betreft dit meer een organisatorische kwestie binnen de kliniek althans kan beklaagde daar in de onderhavige tuchtprocedure niet persoonlijk voor verantwoordelijk worden gehouden, waarbij overigens komt dat ter zitting van zijn kant is aangegeven dat er dienaangaande verbeteringen binnen de kliniek zijn doorgevoerd.

5.7. Concluderend wordt door het college niet verwijtbaar geacht dat beklaagde op basis van zijn bevindingen bij het consult op 6 september 2013 niet direct een thoraxfoto heeft gemaakt, maar wordt hem wel aangerekend dat, nadat op 16 september 2013 PU/PD uitgesloten werd geacht, geen verder onderzoek is verricht althans is aangeboden om een diagnose te stellen en is in dat opzicht een te afwachtende houding aangenomen. Met betrekking tot de op te leggen maatregel acht het college een waarschuwing passend.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, als samengevat in rechtsoverweging 5.7;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing  als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2014, door mr.  G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.