ECLI:NL:TDIVTC:2014:60 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/62

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:60
Datum uitspraak: 27-11-2014
Datum publicatie: 06-01-2015
Zaaknummer(s): 2013/62
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht betreffende het stellen van een onjuiste diagnose (ziekte van Weil), onder andere op basis van zeer afwijkende bloedwaarde. Niet verwijtbaar dat beklaagde niet heeft getwijfeld aan de juistheid van de bloeduitslag en de hond ’s avonds met klagers mee naar huis heeft laten gaan. Ongegrond.

X1,            klager,                                                                                             

X2,            klaagster, 

hierna tezamen te noemen:         klagers,

tegen

Y,              beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift en de repliek. Beklaagde heeft afgezien van het indienen van een akte van dupliek, waarna de schriftelijke fase van de procedure is gesloten. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 oktober 2014. Zowel klagers als beklaagde waren hierbij aanwezig.

2. DE KLACHT

Het college heeft de klacht aldus verstaan dat beklaagde wordt verweten met betrekking tot de hond van klagers in veterinaire zin nalatig te hebben gehandeld, meer in het bijzonder dat zij een verkeerde diagnose (ziekte van Weil) zou hebben gesteld op basis van een onjuiste bloeduitslag, waardoor klagers bijna de onomkeerbare beslissing hebben genomen om hun hond te laten euthanaseren.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klagers, genaamd XXXXX en geboren op 2 januari 2003.

3.2. Op zaterdagavond 6 juli 2013 hebben klagers hun eigen dierenarts geconsulteerd omdat de hond last had van braken en diarree, waarbij -volgens de patiëntenkaart- ook enig bloed zat. De eigen dierenarts ging na klinisch onderzoek uit van een maagdarmprobleem (gastro-enteritis) en heeft gekozen voor een symptomatische behandeling met antibiotica (Amoxyvet, Stomorgyl), en medicatie tegen het braken (Cerenia / Emeprid) en tegen de diarree (Finidiar Forte).

3.3. Omdat de hond de volgende dag zieker leek te zijn geworden en de door de eigen dierenarts voorgeschreven medicatie uitbraakte, heeft klaagster zich op zondag 7 juli 2013 tot beklaagde, als zijnde de op dat moment dienstdoende dierenarts, gewend. Uit de stukken is voldoende gebleken dat de hond bij aankomst op de praktijk van beklaagde in slechte conditie verkeerde. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en nadien bloedonderzoek uitgevoerd, waarbij onder meer een zeer afwijkende en sterk verhoogde creatininewaarde (>3500) naar voren kwam, hetgeen voor beklaagde aanleiding is geweest om hierover telefonisch contact op te nemen met een spoedkliniek voor overleg en advies. Er was op dat moment echter niet direct een dierenarts beschikbaar en de assistente van de betreffende kliniek gaf aan dat beklaagde op een later moment zou worden teruggebeld. 

3.4. De hond heeft van beklaagde een injectie met Emeprid (antibraakmiddel) toegediend gekregen en klaagster heeft met de hond plaatsgenomen in de wachtruimte. Op enig  moment verslechterde de conditie van de hond zodanig, dat door beklaagde is besloten om de hond aan een infuus te leggen. In overleg is besloten de hond op te nemen. Klaagster is in de loop van de dag naar huis vertrokken en de hond is op de kliniek achtergebleven en er zou in de avond nog contact zijn over de stand van zaken.

3.5. Beklaagde heeft aan het eind van de middag overleg gehad met de spoedkliniek waarmee eerder die dag contact was opgenomen. Beklaagde vernam dat op basis van de verstrekte informatie werd gedacht aan ernstig nierfalen danwel mogelijk van leptospirose, een besmettelijke, ook op mensen overdraagbare aandoening. Beklaagde heeft hierover telefonisch contact opgenomen met klagers. Hierna heeft beklaagde haar werkgeefster gebeld, die aangaf dat de hond vanwege een gebrek aan quarantaine-mogelijkheden niet op de praktijk kon blijven. Beklaagde heeft deze boodschap vervolgens telefonisch aan klagers overgebracht. 

3.6. In geschil is wat er door beklaagde tijdens het telefoongesprek en vervolgens op de praktijk met klagers is gecommuniceerd. Klagers stellen dat beklaagde uitsluitend over leptospirose heeft gesproken en een uitermate ongunstig perspectief heeft geschetst, op basis waarvan zij euthanasie ter sprake hebben gebracht. Beklaagde heeft een andere lezing gegeven over hetgeen is gecommuniceerd. In ieder geval hebben klagers besloten de hond vanuit de praktijk mee naar huis te nemen en is hen toen geadviseerd om de volgende ochtend de eigen dierenarts te consulteren. Bij het naar huis gaan heeft beklaagde de hond nog een injectie met Buprecare toegediend.

3.7. De volgende ochtend, op 8 juli 2013, zijn klagers met de hond naar hun eigen dierenarts gegaan. Na klinisch onderzoek is de hond aan een infuus met fysiologische zoutoplossing gelegd en er zijn diverse bloedonderzoeken verricht, waaruit bleek dat de bloedwaarden voor het grootste deel binnen de normale marges bleven. Er werd door de eigen dierenarts wel een onregelmatigheid in de buik van de hond gevoeld en in dat kader echografisch onderzoek geadviseerd. In de loop van de dag is de conditie van de hond verbeterd en in de avond kon ze met klagers mee naar huis. Enkele dagen nadien heeft op een andere kliniek een echografisch onderzoek van het abdomen plaatsgevonden, waarop geen duidelijke afwijkingen zichtbaar waren. Uit de stukken heeft het college begrepen dat de hond hierna is hersteld.

3.8. Klagers hebben zich boos en uiterst ontevreden getoond over de wijze waarop er door beklaagde op die bewuste dag is gehandeld en stellen dat zij door haar toedoen bijna de onomkeerbare en onnodige beslissing hebben genomen om hun hond te laten euthanaseren. Op 8 juli 2013, een dag nadat het consult bij beklaagde had plaatsgevonden, hebben klagers per e-mail hierover hun ongenoegen geuit en ook de door hen geleden financiële schade aan de orde gesteld. Beklaagde heeft deze e-mail beantwoord en ook haar werkgeefster heeft met klagers gecorrespondeerd, echter is de kwestie niet naar tevredenheid van klagers is afgehandeld. 

4. HET VERWEER 

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen. 

5.2. Vooropgesteld wordt dat, voor zover klagers hebben gesteld dat zij door toedoen van beklaagde financiële schade hebben geleden, bij het college geen vorderingen tot schadevergoeding kunnen worden ingesteld. Bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken, zijn hier naar het oordeel van het college niet aan de orde.

5.3. Het college neemt verder op basis van vaste jurisprudentie tot uitgangspunt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts in tuchtrechtelijke zin in de zorg jegens een dier tekort is geschoten er niet om gaat of het veterinair handelen beter had gekund, maar dat als maatstaf wordt aangehouden of beklaagde als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden en of haar in de specifieke omstandigheden van het geval zodanige verwijten kunnen worden gemaakt dat oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen van beklaagde niet met de kennis achteraf, maar in retrospectief te beoordelen, dus vanuit de situatie op het moment zelf.

5.4. Met betrekking tot de stelling van klagers dat beklaagde bij haar (telefonische) anamnese tal van vragen heeft gesteld en diverse diagnoses en scenario’s de revue heeft laten passeren, heeft beklaagde naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat zij heeft bedoeld relevante vragen te stellen om de ernst en spoedeisendheid van de situatie in te kunnen schatten althans om bepaalde aandoeningen uit te kunnen sluiten, zodat op dit punt door het college geen veterinair onjuist handelen wordt aangenomen.

5.5. Vast staat dat de hond een dag eerder bij de eigen dierenarts was aangeboden met braakklachten en diarree, naast dat de hond veel dronk en niet wilde eten. Ondanks de door de eigen dierenarts voorgeschreven medicatie, leek de hond de volgende dag zieker te zijn geworden, reden waarom beklaagde werd geconsulteerd. Het college acht een normale gang van zaken dat beklaagde de hond, die zij nimmer eerder had gezien, die zondag ook zelf aan een klinisch onderzoek heeft onderworpen. Bij dat onderzoek bleek de hond onder meer een verhoogde polsslag te hebben (150/min). De slijmvliezen waren rood van kleur en er was sprake van een verlengde CRT. De turgor was niet afwijkend en de hond had geen koorts, echter heeft het college uit de stukken begrepen dat bij het opnemen van de temperatuur er wat bloed op de thermometer achterbleef. Beklaagde heeft onbestreden gesteld bij buikpalpatie een pijnlijke harde buik te hebben gevoeld, dat de hond geelkeurig schuimige vloeistof uit de bek liet lopen, veel dronk en sinds de vorige avond geen ontlasting meer had gehad.  Aldus zijn er door beklaagde bij haar klinisch onderzoek afwijkende bevindingen geconstateerd. Beklaagde stelt echografisch onderzoek te hebben voorgesteld, met name vanwege de geconstateerde pijnlijke harde buik in combinatie met het feit dat al geruime tijd geen ontlasting was afgekomen en om in dat kader een (gedeeltelijke) obstructie uit te sluiten. Klagers hebben niet althans onvoldoende weersproken dat hen nader onderzoek is voorgesteld.

5.6. Hiernaast is, los van de vraag op wiens initiatief dit is geschied, bloedonderzoek uitgevoerd, waaruit  onder meer verhoogde ureum- en  glucosewaarden naar voren kwamen (respectievelijk 71,4 mmol/l en 25 mmol/l) alsmede een sterk verhoogde creatininewaarde (3536 umol/l). Het staat verder vast dat de hond gedurende het consult op enig moment verslechterde, zodanig dat beklaagde heeft besloten om de hond aan een infuus te leggen.

5.7.  Door het college wordt niet verwijtbaar geacht dat beklaagde niet direct een definitieve diagnose heeft kunnen stellen en dat zij op basis van de klinische verschijnselen en de bloeduitslag weliswaar als eerste aan nierlijden dacht, maar dat zij met name gelet op de afwijkende bloedwaarden nog overleg wilde plegen voor advies met een spoedkliniek. Dat opname en specialistisch onderzoek elders haar voorkeur had en dat zij dit gedurende dat klaagster op de praktijk aanwezig was ook heeft voorgesteld, wordt met zoveel woorden ook in de e-mailcorrespondentie die nadien tussen partijen heeft plaatsgevonden ook door klagers zelf toegegeven. Er aldus van uitgaande dat klagers van doorverwijzing hebben afgezien, althans hier niet direct voor is gekozen, heeft beklaagde naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist gehandeld door te kiezen voor symptomatische behandeling tegen het braken (Emperid), opname en infuusbehandeling met fysiologisch zoutoplossing en pijnstillende medicatie (Buprecare), waarbij voldoende aannemelijk wordt geacht dat de intentie bestond om in een later stadium opnieuw bloedonderzoek te verrichten.

5.8. Duidelijk is dat later in de middag, toen klaagster al naar huis was vertrokken, het plan van aanpak is bijgesteld, zulks nadat overleg met een dierenarts van een spoedkliniek had plaatsgevonden, die op basis van de via beklaagde verkregen informatie aangaf dat differentiaaldiagnostisch sprake kon zijn van ernstig nierfalen of van leptospirose (ziekte van Weil). Beklaagde heeft hierover contact opgenomen met haar werkgeefster en gelet op het gebrek aan quarantainemogelijkheden, het mogelijke besmettingsgevaar en omdat de praktijk de eventueel benodigde intensievere zorg niet kon bieden, acht het college niet verwijtbaar dat vervolgens met klagers telefonisch contact is opgenomen met de mededeling dat, anders dan eerder was gecommuniceerd,  de hond niet op de praktijk kon blijven.

5.9.  In geschil is althans onduidelijk is gebleven wat er door beklaagde bij dat telefoongesprek en nadien nog op de praktijk met klagers is besproken qua openstaande behandelopties en prognose. Klagers stellen dat beklaagde uitsluitend van leptospirose uitging en hen een uitermate negatief perspectief heeft voorgehouden. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat aan twee opties (ernstig nierfalen of leptospirose) werd gedacht met een gereserveerde prognose en dat zij zowel bij het telefoongesprek als daarna nog op de praktijk, gelijk eerder op de dag, als eerste optie doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek heeft geadviseerd en dat over euthanasie is gesproken in het kader van de situatie dat klagers niet voor doorverwijzing zouden kiezen. In de patiëntenkaart worden de beide opties overigens ook genoemd en daarin is ook steun te vinden voor de stelling van beklaagde dat voor een concrete diagnose met betrekking tot leptospirose nader bloedonderzoek elders de volgende dag nodig was. Beklaagde heeft voorts gesteld dat klagers uiteindelijk zelf hebben besloten om de hond mee naar huis te nemen.

5.10. Door het college kan gelet op de tegenstrijdige lezingen niet met zekerheid worden aangenomen dat beklaagde de beweerdelijke tunnelvisie heeft gehad en op euthanasie zou hebben aangestuurd, terwijl voldoende is gebleken van een situatie waarin de hond er slecht aan toe was en door het college veterinair niet onjuist of verwijtbaar wordt geacht als een gereserveerde prognose is gebracht en in de gegeven omstandigheden ook over de optie euthanasie is gesproken. Terzijde wordt overwogen dat het college niet verwijtbaar acht dat beklaagde de hond bij het mee naar huis geven nog een injectie heeft toegediend met Buprecare, een pijnstillend middel dat in beginsel als veilig kan worden beschouwd en ook met reden is verkozen.

5.11. Met de kennis achteraf had het de voorkeur gehad als beklaagde het bloedonderzoek eerder had herhaald, echter dient anderzijds in aanmerking te worden genomen dat beklaagde bij raadpleging van een gespecialiseerd dierenarts vernam dat de creatininewaarde weliswaar erg hoog, maar niet onmogelijk was en in combinatie met de klinische verschijnselen (braken, diarree) kon passen bij het ziektebeeld van leptospirose of acuut nierfalen. Ook mag niet onvermeld blijven dat aan beklaagde een hond in slechte conditie werd aangeboden, die een dag eerder reeds door de eigen dierenarts was behandeld met medicatie, die niet aansloeg. Door beklaagde werden vervolgens afwijkende klinische verschijnselen geconstateerd en de conditie van de hond is gedurende het consult verder achteruit gegaan. Onder die omstandigheden acht het college niet onbegrijpelijk dat beklaagde in de veronderstelling verkeerde dat zij met een representatieve bloeduitslag te maken had en dat zij niet direct rekening hield met bijvoorbeeld de mogelijkheid van een incidentele meetfout. Ten overvloede wordt overwogen dat niet onomstotelijk vast staat wat de oorzaak is geweest voor die sterk afwijkende bloeduitslag.

5.12. Het college acht voldoende aannemelijk dat de communicatie tussen partijen die dag chaotisch en niet optimaal is verlopen. In retrospectief bezien en in aanmerking genomen de geschetste onderzoeksbevindingen bij het consult zelf en de via een spoedkliniek verkregen nadere informatie, ziet het college echter onvoldoende aanleiding om te oordelen dat aan de zijde van beklaagde sprake is geweest van een tekortschieten van dien aard dat het opleggen van een tuchtrechtelijk sanctie zou moeten volgen. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-van Dijk, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2014, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.