ECLI:NL:TDIVTC:2014:6 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/130

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:6
Datum uitspraak: 27-02-2014
Datum publicatie: 11-03-2014
Zaaknummer(s): 2012/130
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   De klacht komt er op neer dat beklaagde met betrekking tot het paard van klager onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van een ontstane anus prolaps en dat beklaagde die aandoening niet juist heeft behandeld. Ongegrond.

X,      klager,  

tegen

Y,     beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Bij die gelegenheid zijn beide partijen verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht komt er in de kern op neer dat beklaagde met betrekking tot het paard van klager onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van een bij dat paard ontstane anus prolaps en dat beklaagde die aandoening niet juist heeft behandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Op 30 mei 2011 is door de eigenaar van het weiland waarin het paard van klager stond, de hulp van beklaagde ingeroepen omdat bij het paard sinds de vorige dag een gedeeltelijke uitstulping van de anus zichtbaar was. Beklaagde heeft het dier onderzocht en daarbij, zoals blijkt uit de patiëntenkaart, vastgesteld dat het dier een anus prolaps had.

3.2. Beklaagde adviseerde de uitstulping met suikerhoudende zalf te behandelen. Omdat beklaagde die zalf niet bij zich had, is tussen hem en degenen die hem tijdens zijn onderzoek van het paard behulpzaam waren, afgesproken dat zij de suikerzalf zelf zouden aanmaken en die op de prolaps zouden aanbrengen. Beklaagde heeft voor de bereiding en toepassing van die zalf naar hij heeft gesteld ook de nodige aanwijzingen verstrekt. Verder heeft beklaagde het paard een injectie met Dexamethason toegediend en geadviseerd het paard lijnzaadslijm te geven. Beklaagde heeft verder geadviseerd om, als de behandeling niet tot verbetering zou leiden, met het paard naar een kliniek te gaan.

3.3. Uit de stellingen van klager kan worden afgeleid dat hij op 1 juni 2011 is teruggekeerd van vakantie en van de problemen vernam. Door het college wordt er vanuit gegaan dat klager door de eigenaar van het weiland is geïnformeerd over het door beklaagde aan het paard gebrachte bezoek, de door hem gestelde diagnose en het door hem gegeven behandeladvies. Klager heeft gesteld dat hij bij zijn bezoek aan het paard heeft geconstateerd dat de uitstulping nog aanwezig was, dat er enige necrose zichtbaar leek en dat de kleur van het slijmvlies niet vitaal roze was, alsmede dat de door beklaagde geadviseerde suikerzalf niet op de uitstulping aanwezig was. Klager heeft vervolgens telefonisch contact met beklaagde opgenomen en in dat gesprek aangegeven dat hij zich niet kon verenigen met de door deze geadviseerde behandeling. Naar de mening van klager had beklaagde het paard volgens een andere methode moeten behandelen, zoals omschreven in een artikel, waar klager in zijn klaagschrift naar heeft verwezen met de titel’Possible Association of Phenylbutazone Toxicity with Susceptibility to Rectal Prolapse in 3 Part-Arab Stallions’,  welke methode volgens zijn in Schotland wonende dochter werd aangeraden door dierenartsen aldaar.

3.4. Beklaagde is niet meer bij de verdere behandeling van het dier betrokken geweest. Uit de stukken en uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard is gebleken dat het paard nadien volledig is hersteld zonder dat operatief ingrijpen nodig is geweest..

4. HET VERWEER 

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Ter beoordeling ligt voor of beklaagde bij de behandeling van het paard van klager veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het gaat daarbij uitsluitend om de vraag of het diergeneeskundig handelen van beklaagde de toets der kritiek kan doorstaan. De overige tegen beklaagde gerichte verwijten hebben geen betrekking op zijn diergeneeskundige handelen en vallen derhalve buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht. Deze verwijten zullen dan ook buiten bespreking worden gelaten.

5.2. Op 30 mei 2011 is door de eigenaar van het weiland waarin het paard van klager stond de hulp van beklaagde ingeroepen omdat bij het paard een (gedeeltelijke) uitstulping van de anus zichtbaar was. Beklaagde is ter plaatse gekomen en heeft het dier onderzocht. Daarbij is vastgesteld dat het paard een anus prolaps had. Het slijmvlies zag er volgens beklaagde echter vitaal en mooi roze uit, het paard oogde niet ziek en had een normale ontlasting. Het college ziet geen aanleiding om aan de gestelde bevindingen te twijfelen, noch om te oordelen dat het verrichte onderzoek onvoldoende zou zijn geweest.

5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde enkele weken eerder met een soortgelijke aandoening, doch van iets ernstiger lijkende aard, te maken had gehad bij een paard van een andere eigenaar. Beklaagde heeft toen contact opgenomen met de Universiteitskliniek te Utrecht, waar hem werd geadviseerd een conservatieve behandeling toe te passen, bestaande uit een behandeling met suikerhoudende zalf en toediening van een injectie Dexamethason. Vanuit de kliniek werd toen tevens geadviseerd tot doorverwijzing over te gaan als verbetering zou uitblijven. Beklaagde heeft gesteld dat in die situatie deze behandeling effect had gesorteerd en dat doorverwijzing toen niet nodig is gebleken.

5.4. Na onderzoek van het paard van klager heeft beklaagde ervoor gekozen eenzelfde behandeling toe te passen. Het college kan deze keuze billijken. Daaraan kan niet afdoen dat klager, naar het college heeft begrepen, enkele dagen later na een telefoongesprek met beklaagde, kennelijk heeft gekozen voor een andere behandelwijze. Dat klager de mening was toegedaan dat een andere behandelwijze diende te worden toegepast, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de door beklaagde gekozen behandelwijze onjuist zou zijn geweest en dat daar reeds bij voorbaat geen heil van kon en behoefde te worden verwacht. Daar komt bij dat beklaagde, vooruitlopend op de mogelijkheid dat de ingezette behandeling niet tot het gewenste resultaat zou leiden, tegelijkertijd ook heeft geadviseerd in dat geval contact op te nemen met een gespecialiseerde kliniek. Naar het oordeel van het college is aldus geen sprake geweest van een tekortschieten dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel zou rechtvaardigen. Overigens gaat het er in het veterinair tuchtrecht niet om of de meest optimale behandeling is toegepast, maar of de dierenarts in een gegeven situatie heeft gehandeld overeenkomstig hetgeen van een redelijk bekwaam handelend beroepsgenoot mocht worden verwacht. Niet gezegd kan worden dat dit laatste niet het geval is geweest. Ook indien beklaagde op de hoogte zou zijn geweest van de door klager gestelde beweerdelijke oorzaak van de aandoening, te weten stress als gevolg van de aanval van een kudde IJslandse paarden, betekent zulks ook nog niet dat beklaagde een verkeerde behandeling heeft ingezet. Beklaagde kan verder in redelijkheid niet worden tegengeworpen als zijn advies met betrekking tot de bereiding en het gebruik van suikerzalf niet zou zijn opgevolgd. 

5.5. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat beklaagde geen veterinair nalatig of tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan worden verweten, althans niet in die mate dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. Th.A.M. Witjes, drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.G. Tillema, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.