ECLI:NL:TDIVTC:2014:54 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/30

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:54
Datum uitspraak: 24-10-2014
Datum publicatie: 21-11-2014
Zaaknummer(s): 2013/30
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten tijdens een weekenddienst ten aanzien van een hond, die een maagtorsie bleek te hebben, niet adequaat te hebben gehandeld. In de gegeven situatie had het in de rede gelegen dat beklaagde in ieder geval een punctie had verricht. In zoverre gegrond. Waarschuwing.

X,      klaagster

tegen

Y,      beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 september 2014. Klaagster is niet verschenen. Beklaagde was wel aanwezig, vergezeld van haar gemachtigde.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, tijdens een weekenddienst ten aanzien van de hond van klaagster, die een maagtorsie bleek te hebben, niet adequaat te hebben gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Sint Bernard reu, geboren op 17 oktober 2006.

3.2. In de avond van zaterdag 26 januari 2013 had de hond volgens klaagster veel pijn en een harde buik, die ook dikker was dan normaal. Ook wilde de hond niet eten. Klaagster is via haar eigen dierenarts doorverwezen naar beklaagde als de op dat moment dienstdoende dierenarts. Beklaagde heeft klaagster diezelfde avond naar haar praktijk laten komen. Klaagster werd bij het vervoer van de hond naar de praktijk bijgestaan door haar buurman.

3.3. Beklaagde, die vanwege een knieblessure gebruik maakte van een kruk en die avond alleen dienst deed, heeft de hond in de wachtkamer onderzocht en concludeerde dat er sprake was van een maagtorsie, hetgeen tijdens het telefoongesprek tussen partijen dat aan het consult voorafging reeds aan de orde was gesteld. Beklaagde heeft vervolgens de hond  tweemaal tevergeefs geprobeerd te sonderen, waarbij klaagster de kop van de hond omhoog heeft gehouden voor het inbrengen van de maagsonde.

3.4. De toestand van de hond, die tevens met ademhalingsproblemen kampte, verbeterde niet en partijen hebben na de vergeefse pogingen tot sonderen gesproken over de vervolgkeuze, een operatie of euthanasie. Beklaagde heeft tijdens dit gesprek aangegeven de overlevingskansen bij een operatie gering in te schatten. De lezingen van partijen lopen uiteen over de vraag of beklaagde klaagster hierbij heeft medegedeeld dat, indien voor een operatie gekozen zou worden, twee in de buurt wonende collega dierenartsen snel op de praktijk aanwezig konden zijn ter assistentie.

3.5. Klaagster heeft in overleg met beklaagde besloten om de hond in te laten slapen. Klaagster heeft daarbij geholpen door de betreffende poot van haar hond vast te houden en een ader te stuwen. Beklaagde heeft de hond intramusculair een narcosemiddel toegediend en kort erna intraveneus een euthanasiemiddel, waarna de hond is overleden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Voor zover klaagster bezwaren heeft geuit met betrekking tot het met beklaagde gevoerde telefoongesprek voorafgaande aan het consult, is het college niet gebleken dat dit onredelijk lang heeft geduurd of dat de zorg voor de hond hieronder heeft geleden, waar er bovendien tegenspraak is over wie er wat precies heeft gezegd en de feiten dienaangaande niet kunnen worden vastgesteld. 

5.3. Het college ziet geen reden om beklaagde te verwijten dat zij onvoldoende voorbereidingen had getroffen om de hond te behandelen. Het staat weliswaar vast dat tijdens het bewuste telefoongesprek voorafgaande aan het consult tussen partijen is gesproken over de mogelijkheid van een maagtorsie, maar dit hield op dat moment nog geen op eigen waarneming van de dierenarts berustende diagnose in en het stond ook nog niet per definitie vast dat een operatie zou plaatsvinden. Door beklaagde is in dat kader bovendien gesteld dat haar collega dierenartsen, wonend in de buurt, binnen 5 minuten op de praktijk aanwezig konden zijn voor assistentie, indien er tot een operatie zou worden besloten.

5.4. Uit de stukken blijkt dat de hond bij aankomst bij de praktijk van beklaagde in een zorgwekkende toestand verkeerde. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat zij bij het klinisch onderzoek constateerde dat de slijmvliezen aan de bleke kant waren en dat de hond, die nog bij bewustzijn was, een versnelde hartslag had. Beklaagde concludeerde dat de hond inderdaad een maagtorsie had, in welk verband het college het niet onbegrijpelijk acht dat beklaagde de hond, gelet op zijn gewicht en om tijd te winnen in de wachtkamer heeft behandeld en niet in de spreekkamer. In geval van een maagtorsie dient in beginsel de spanning in de maag zo snel mogelijk verminderd te worden. Het staat vast dat beklaagde in dat kader eerst geprobeerd heeft de hond te sonderen, tot tweemaal toe, maar dat dit niet gelukt is.

5.5. Uit het verweer en haar verklaring ter zitting is naar voren gekomen dat beklaagde vanwege haar knieblessure niet of moeilijk kon bukken en dat zij ervoor gekozen heeft om te trachten de sonde in een rechte, staande houding in te brengen. Weliswaar betreft dit niet de meest optimale houding voor het inbrengen van een maagsonde, maar het college is er niet van overtuigd geraakt dat de knieblessure debet is geweest aan het feit dat het sonderen niet lukte, en acht ook niet vast komen staan dat het vanwege de knieblessure onverantwoord was dat beklaagde alleen weekenddiensten draaide. Ook in dit verband geldt dat beklaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij binnen korte tijd hulp kon inschakelen van nabij wonende collega dierenartsen.

5.6. Gelet op de ernst van de geconstateerde aandoening en de door beklaagde beschreven bevindingen en gesteldheid van de hond, kan het college haar volgen waar ze klaagster twee reële opties heeft voorgelegd, te weten opereren of euthanaseren en acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde in de gegeven situatie de risico’s bij een operatie heeft genoemd en de overlevingskansen gering heeft ingeschat. Door de tegenstrijdige lezingen die er zijn gegeven over de vraag of aan klaagster is verteld dat er snel assistentie door collega’s kon worden geregeld, kunnen de feiten op dit punt niet door het college worden vastgesteld, hetgeen evenzeer geldt ten aanzien van de hierop voortbouwende stelling van klaagster dat zij anders zou hebben beslist als haar dit bekend zou zijn geweest.

5.7. Los van het vorenstaande is het college van oordeel dat het in de rede had gelegen om in het onderhavige geval ook een punctie uit te voeren. Niet valt in te zien waarom bij de hond, die door beklaagde qua conditie kennelijk goed genoeg was bevonden om te sonderen, niet terstond een punctie is uitgevoerd nadat het sonderen niet wilde lukken. Door beklaagde is gesteld dat zij doorgaans alleen een punctie verricht voorafgaande aan een operatie, echter is het college van oordeel dat het in een situatie als hier aan de orde sowieso meerwaarde had om ook een punctie te verrichten, een betrekkelijk gemakkelijk uit te voeren handeling die direct verlichting brengt en waarmee voorts de bedenktijd voor diereigenaren zou kunnen worden verlengd. Het uitvoeren van een punctie wordt ook als de volgende behandeloptie genoemd in het door beklaagde zelf aangehaalde protocol van de universiteitskliniek Utrecht. Zonder daarmee iets af te willen doen aan de conclusie dat euthanasie in de gegeven en beschreven omstandigheden ook in de visie het college een reële optie betrof, had een punctie wel in de rede gelegen en acht het college de klacht in zoverre gegrond.

5.8. Klaagster heeft verder gesteld dat zij bij het euthanasieproces de poot van haar hond vasthield en het bloedvat in de voorpoot stuwde, en dat beklaagde, nadat de hond intramusculair een narcosemiddel was toegediend, kort daarna intraveneus de dodelijke injectie heeft toegediend. Klaagster heeft gesteld dat de injectienaald slechts op een paar centimeter afstand van haar hand is ingebracht. Er kan naar het oordeel van het college geen misverstand over bestaan dat bij het intraveneus toedienen van een euthasaat het de voorkeur verdient om dit in aanwezigheid van een professionele assistente en middels een braunule te doen, om ongelukken vanwege het uitschieten met de injectienaald door onverwachte bewegingen of stuiptrekkingen van de hond zoveel mogelijk te voorkomen. Uit de stukken leidt het college echter af dat de verkozen wijze met beider instemming tot stand is gekomen, dat klaagster op dit gebied naar eigen zeggen ook geen leek was en dat de geschetste risico’s zich niet hebben verwezenlijkt. Dit brengt mee dat het college in dit geval zal volstaan met de aanbeveling aan beklaagde om in dit verband in soortgelijke gevallen voor de toekomst anders te handelen.

5.9. Concluderend is het college van oordeel dat het in de gegeven situatie in de rede had gelegen ook een punctie te verrichten en dat de klacht in zoverre gegrond is. De overige verwijten zijn naar het oordeel van het college niet komen vast te staan althans van onvoldoende gewicht om daaraan in dit geval een tuchtrechtelijk gevolg te verbinden. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder 5.7 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.A.M. Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014, bij afwezigheid van de voorzitter door drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.