ECLI:NL:TDIVTC:2014:51 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/148, 149

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:51
Datum uitspraak: 24-10-2014
Datum publicatie: 21-11-2014
Zaaknummer(s): 2012/148, 149
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Paard wordt door beklaagden goedgekeurd ten behoeve van veiling. Hen wordt verweten dat in het keuringsrapport geen melding is gemaakt van een fragment aan het kogelgewricht van het linkerachterbeen. Het college gelast deskundigenonderzoek en volgt deskundige in diens opvatting dat het ging om een vormvariatie die niet vermeld had hoeven worden. Ongegrond.

X,       klager

tegen

Y1,       beklaagde sub 1

Y2,       beklaagde sub 2

hierna tezamen te noemen:     beklaagden

1. DE PROCEDURE

1.1. Klager heeft tegen genoemde beklaagden ieder afzonderlijk een klacht ingediend. Beklaagden hebben gezamenlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde behandeling, die plaatsvond op 26 juni 2014. Alle partijen waren daarbij aanwezig. Aan de zijde van klager was tevens aanwezig A, voormalig vriendin van klager. Klager werd ter zitting bijgestaan door mr. B en beklaagden door mr. C.

1.2. Na de zitting is door het college in raadkamer besloten de beslissing in de zaak aan te houden en de door beklaagden in het geding gebrachte röntgenfoto’s ter beoordeling voor te leggen aan een externe deskundige radiologie. Daartoe is bereid gevonden de heer dr. D die een deskundigenrapport heeft uitgebracht, waarin de hem door het college voorgelegde vragen zijn beantwoord. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op dit rapport te reageren. Daarna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagden hebben ten behoeve van een paardenveiling een paard gekeurd dat nadien door klager en zijn vriendin is gekocht. Beklaagden wordt verweten dat zij in het keuringsrapport ten onrechte geen melding hebben gemaakt van een fragment aan het kogelgewricht van het linkerachterbeen van het paard. 

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klager en/of zijn voormalig vriendin, een KWPN-ruin, die ten tijde van de keuring drie jaar oud was.

3.2. Op 17 augustus 2010 hebben beklaagden het paard in opdracht van een veiling gekeurd. Om deel te kunnen nemen aan deze veiling dienden paarden daaraan voorafgaand goedgekeurd te zijn. Beklaagden hebben het paard klinisch onderzocht en röntgenfoto’s gemaakt. In het keuringsrapport zijn vervolgens bij het onderdeel “Fragments” de hokjes aangekruist inhoudende dat er geen fragmenten aanwezig zijn en is als conclusie een positief aankoopadvies opgenomen. Het paard is op de betreffende veiling door klager en/of zijn toenmalige vriendin gekocht voor commerciële sportdoeleinden.

3.3. Op 18 november 2011 is het paard in verband met een voorgenomen doorverkoop aan een derde opnieuw gekeurd, ditmaal door een andere dierenarts. Tijdens deze keuring werd geconcludeerd dat het paard een bemerking had, te weten een fragment proximaal van de sesambeenderen, aan de kogel van het linkerachterbeen. De verkoop aan de derde is om die reden niet doorgegaan.

3.4. Partijen zijn in een civielrechtelijk geschil geraakt met als inzet vergoeding van de schade (bestaande uit de waardevermindering van het paard en gevolgschade) die klager stelt te hebben geleden ten gevolge van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van beklaagden. De uitkomst van die procedure is het college niet bekend. Tevens heeft klager besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht is namens beklaagden aangevoerd dat de koopovereenkomst terzake het paard destijds niet is getekend door klager, maar door zijn voormalige vriendin. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting, waarbij de bedoelde voormalige vriendin van klager in persoon aanwezig was, is voor het college echter voldoende overtuigend gebleken dat zij betrokken was bij en heeft ingestemd met het ook namens haar voeren van de onderhavige tuchtprocedure. Verder is naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk geworden dat klager ten tijde van de keuring samenwoonde met zijn voormalige vriendin, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerden en dat zij ook met betrekking tot de aankoop van het paard de gezamenlijke eigendom hebben beoogd. Het college ziet dan ook geen redenen die aan het in behandeling nemen c.q. de ontvankelijkheid van de klacht in de weg staan.

5.2. In het veterinair tuchtrecht geldt als uitgangspunt dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, hetgeen meebrengt dat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor diergeneeskundige handelingen die door collegae zijn uitgevoerd. Nu beklaagden in dit geval hebben aangegeven dat zij de keuring gezamenlijk hebben uitgevoerd en dat de aan die keuring verbonden conclusies in overleg tot stand zijn gekomen, gaat het college ervan uit dat zij, beklaagden, in gelijke mate verantwoordelijk en aansprakelijk zijn voor het verrichte onderzoek en de daaruit voortvloeiende conclusies.

5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagden bij de keuring op de laterale-mediale opname van het kogelgewricht van het linkerachterbeen ter hoogte van de distale oude groeischijf, boven het sesambeen, een minimale verdichting van het bot hebben gesignaleerd. Nu deze verdichting op aanvullende opnamen van het betreffende kogelgewricht niet nader te identificeren was (de gewrichtsbelijning van de kogel was intact en de apices van de sesambeenderen hadden een normaal contourverloop), hebben beklaagden besloten om op het keuringsformulier aan te kruisen dat er geen fragmenten in het gewricht aanwezig waren en de betreffende bevinding niet te vermelden op het keuringsrapport.  De vraag die aan het college voorligt is of beklaagden door aldus te beslissen veterinair verwijtbaar hebben gehandeld. 

5.4. Ter beantwoording van deze vraag heeft het college, na eerst zelf de betreffende foto’s te hebben beoordeeld, gelet op het feit dat er op de foto’s een verdichting zichtbaar is en in aanmerking genomen de specifieke discipline c.q. het specifieke karakter van de materie, een deskundige radiologie benaderd om de betreffende röntgenfoto’s te beoordelen en enkele specifieke en schriftelijk gestelde vragen van het college te beantwoorden. In het door deze deskundige uitgebrachte rapport is als conclusie genoteerd, kort gezegd, dat de betreffende verdichting in de botstructuur niet dient te worden gezien als afwijking van het normaalbeeld, maar primair als een anatomische vormvariatie van het restant van de physis (groeischijf). De deskundige heeft tevens het standpunt ingenomen, naast primair dat het een minimale onregelmatigheid in de botstructuur betrof binnen het normale variatiepatroon, dat de bevinding van geen enkele klinisch relevante betekenis is en niet van dien aard dat deze op het keuringsrapport vermeld diende te worden.

5.5. Het college volgt de deskundige waar deze gemotiveerd heeft geconcludeerd dat hier geen sprake was van een bevinding die beklaagden op het keuringsrapport hadden moeten vermelden. Het feit dat beklaagden, nadat zij zelf de botverdichting hadden gesignaleerd, uit eigen beweging hebben besloten aanvullende opnamen van het betreffende been te maken, duidt er naar het oordeel van het college reeds op dat zij de kwestie uiterst serieus hebben genomen en hierop met gepaste zorgvuldigheid hebben gereageerd. Gelet hierop en nu de conclusies van de deskundige door het college worden gevolgd, treft beklaagden terzake het niet noteren van de bevinding in het keuringsrapport geen tuchtrechtelijk verwijt en wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING 

Het college:

In de zaken met de nummers 2012/148 en 2012/149,

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014, bij afwezigheid van de voorzitter door drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.