ECLI:NL:TDIVTC:2014:50 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/73

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:50
Datum uitspraak: 25-09-2014
Datum publicatie: 21-11-2014
Zaaknummer(s): 2013/73
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Bij zieke hond wordt door opvolgend kliniek  takje in de longen gevonden. Beklaagde wordt verweten dat zij bij haar onderzoek van de hond een te afwachtende houding heeft aangenomen,  dit onderzoek niet tijdig heeft uitgebreid en geen associatie heeft gemaakt met een eerder consult. Ongegrond.

X,               klaagster,  

tegen

Y,     beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht met bijlagen (daaronder röntgenfoto’s), het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 juli 2014. Klaagster is daarbij verschenen, vergezeld door haar advocaat. Beklaagde is eveneens verschenen, vergezeld door haar gemachtigde. Aan beide zijden zijn pleitnota’s overgelegd c.q. voorgedragen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij:

(i)  bij consulten eind januari 2013 ten aanzien van de zieke hond van klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht althans een te afwachtende houding heeft aangenomen en haar onderzoek niet tijdig heeft uitgebreid (klachtonderdeel I);

(ii) bij bedoelde consulten geen associatie heeft gemaakt met een consult dat ongeveer een jaar eerder had plaatsgevonden, nadat de hond in een struik c.q. tak was gelopen en een wond aan de borstkas had opgelopen, die door beklaagde is behandeld, waarbij zij de wond volgens klaagster niet althans niet voldoende heeft geïnspecteerd op een achtergebleven takje (klachtonderdeel II);

(iii) ten aanzien van bedoelde consulten qua verslaglegging te summier is geweest (klachtonderdeel III).

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Klaagster is eigenaresse van een hond met de naam XXXXX, geboren op 1 mei 2009.

3.2. Op zaterdag 26 januari 2013 heeft  klaagster naar de praktijk van beklaagde gebeld omdat haar hond hoestklachten had, lusteloos was en niet wilde eten. Volgens klaagster had de hond ook koorts (39,9 ° C). Klaagster werd telefonisch te woord gestaan door een collega van beklaagde, die adviseerde de hond eventueel een halve tablet Paracetamol te geven en de situatie af te wachten.

3.3. Diezelfde collega van beklaagde heeft klaagster ook de volgende dag, op zondag 27 januari 2013, telefonisch te woord gestaan. Volgens klaagster was de koorts opgelopen naar 40,2 ° C en was de gezondheidssituatie van de hond verslechterd. De betreffende collega heeft klaagster na een telefonische anamnese geadviseerd om met de hond de volgende dag naar het spreekuur van de praktijk te komen en bij verslechtering eerder contact op te nemen.

3.4. Op maandag 28 januari 2013 is klaagster met de hond op het spreekuur van de praktijk gekomen. Beklaagde was bij dit consult de behandelend dierenarts. Beklaagde heeft vastgesteld dat de hond hoestklachten had, dat het hart en de longen bij auscultatie verscherpt klonken en dat de lichaamstemperatuur van de hond 40,4 º C bedroeg. De hond heeft injecties met Neopen (een antibioticum) en Novacam (ontstekingsremmend / pijnstillend)  toegediend gekregen en er is daarnaast Carporal (ontstekingsremmend / pijnstillend) en Clavubactin (een antibioticum) in tabletvorm voorgeschreven. Het college heeft uit de stukken begrepen dat aan klaagster is medegedeeld dat er binnen enkele dagen verbetering zou moeten optreden en dat is geadviseerd niet met de hond te gaan wandelen. 

3.5. De volgende dag, op 29 januari 2013, heeft klaagster opnieuw telefonisch contact met de praktijk opgenomen en gemeld dat de hond steeds moeilijker en sneller ademde (volgens klaagster 70 keer per minuut) en een lichaamstemperatuur had van 39,4 ° C. Beklaagde heeft klaagster direct naar de praktijk laten komen en de hond onderzocht. Beklaagde heeft gesteld dat zij daarbij heeft vastgesteld dat de longen verbeterd en minder scherp klonken en dat de koorts was gezakt. Er werd geadviseerd om de voorgeschreven antibioticumkuur voort te zetten en afgesproken dat beklaagde twee dagen nadien, op donderdag 31 januari 2013, met klaagster telefonisch contact zou opnemen om de stand van zaken te bespreken.

3.6. Klaagster heeft op donderdag 31 januari 2013 omstreeks 18:00 uur zelf het initiatief genomen tot telefonisch contact met beklaagde en gemeld dat haar hond die dag moeilijker was gaan ademhalen en enkele uren benauwd was geweest. Beklaagde heeft klaagster hierop met haar hond naar de praktijk laten komen. Op de praktijk constateerde beklaagde dat de hond een erg pendelende ademhaling had en er slecht aan toe was. Er is bloed afgenomen voor onderzoek en er zijn röntgenfoto’s gemaakt, waarop een versterkte bronchiale tekening en verschuiving van inwendige structuren (hart, darmen) te zien bleken. Op grond hiervan is besloten tot doorverwijzing naar een spoedkliniek, waar de hond diezelfde avond is opgenomen.

3.7. Op de spoedkliniek heeft de hond infuusvloeistof en medicatie toegediend gekregen en is ze in een zuurstofkooi geplaatst. Er is bloedonderzoek verricht en er zijn röntgenfoto’s gemaakt.  Er bleek sprake van een klaplong aan de linkerzijde met aanwijzingen voor een lokale longontsteking. Er werd tevens een drain in de borstkas aangebracht en er is een CT-scan gemaakt, waarop aanwijzingen te zien bleken voor een vreemd voorwerp in een van de longlobben. Vervolgens is besloten tot een operatie, waarbij uiteindelijk een takje met doornen in de linker caudale longkwab werd aangetroffen, dat met longweefsel was vergroeid en dat een geknapt longabces c.q. de klaplong had veroorzaakt. De betreffende longkwab is operatief verwijderd. De hond is op 5 februari 2013 uit de betreffende kliniek ontslagen. Na nog een periode met antibiotica en pijnstillende medicatie te zijn behandeld, is de hond hersteld

3.8. In het kader van de vraag hoe het tijdens de operatie op de spoedkliniek aangetroffen takje in de longen van de hond terecht is kunnen komen, is door klaagster aan de orde gesteld dat ongeveer een jaar eerder, op 8 januari 2012, een consult bij beklaagde heeft plaatsgevonden, nadat de hond tijdens het uitlaten in het bos in een tak c.q. struik was gelopen en een wond aan de borstkas had opgelopen, die bij dat consult door beklaagde is gehecht. Klaagster heeft gesteld althans gesuggereerd dat het bewuste takje in de wond is achtergebleven en door beklaagde niet is opgemerkt, omdat zij geen grondige inspectie zou hebben verricht.

4. HET VERWEER 

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp werd ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 14 van de WUD, inmiddels vervangen door artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet Dieren.

5.2. Bij de beoordeling geldt als  een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelen kan worden aangesproken en niet op het veterinair handelen van collegae. Gelet hierop en nu de klacht is gericht tegen beklaagde, ligt in de onderhavige zaak alleen haar veterinair handelen ter beoordeling voor en wordt door het college buiten beschouwing gelaten het veterinair handelen van haar collega c.q. de door deze gegeven adviezen bij de telefonische contacten die er in het weekend van 26 en 27 januari 2013 met klaagster hebben plaatsgevonden. 

5.3. Het college neemt voorts tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf, waarbij latere bevindingen en nadien bekend geworden informatie wordt weggedacht.

Ten aanzien van klachtonderdeel II: Het veterinair handelen van beklaagde bij het eerdere consult op 8 januari 2012

5.4. Achteraf bezien is genoegzaam komen vast te staan en tussen partijen ook niet in geschil dat de gezondheidsklachten die de hond in januari 2013 kreeg, verband hebben gehouden met de aanwezigheid van een takje met doornen in een deel van de longen, zoals dat op 1 februari 2013 bij de operatie op de spoedkliniek in de betreffende longkwab werd aangetroffen.

5.5. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat beklaagde door nalatig c.q. onzorgvuldig  handelen debet is geweest aan de aanwezigheid van dat aangetroffen takje in de longen van de hond. In dat verband is het college echter van oordeel dat met betrekking tot de vraag hoe en wanneer het takje in het lichaam en in de longen van de hond terecht is gekomen meer en minder waarschijnlijke scenario’s denkbaar zijn, maar dat hieromtrent per saldo geen absolute zekerheid bestaat. Het hoeft niet per definitie zo te zijn, zoals klaagster heeft gesteld, dat het takje op 8 januari 2012 bij de boswandeling tussen de ribben van de hond is gekomen  en door onzorgvuldige inspectie van de wond in het lichaam is achtergebleven en vervolgens in de longen terecht is gekomen en daar na verloop van tijd voor problemen is gaan zorgen. Het valt niet zonder meer uit te sluiten dat het takje zich al voor die tijd in de longen bevond dan wel aldaar eerst op een later moment bijvoorbeeld via inademing terecht is gekomen en zich in een longkwab heeft genesteld. In dat verband heeft beklaagde er overigens op gewezen dat bij de operatie op de spoedkliniek weinig verkleving met de pleura is vastgesteld, hetgeen zou kunnen wijzen op een proces dat nog niet lang gaande was. Daarnaast wordt door het college vastgesteld dat er zich in het dossier geen onderliggend bevestigend bewijs bevindt omtrent de precieze grootte van het takje.

5.6.  Het ontbreekt verder aan toereikend bewijs om met voldoende zekerheid aan te kunnen nemen dat beklaagde bij het consult op 8 januari 2012 de wond niet afdoende zou hebben geïnspecteerd, waar partijen bovendien van mening verschillen over de aard en ernst van de verwonding destijds. Beklaagde betwist dat zij  geen gedegen  inspectie van het wondgebied zou hebben uitgevoerd. Zij heeft gesteld dat er sprake was van een oppervlakkige wond, dat haar bij inspectie geen aanwijzingen zijn gebleken voor een diep penetrerend trauma of diepere steekgaten, noch om een vreemd voorwerp in de longen te vermoeden, waarna zij de wond onder lokale verdoving heeft schoongemaakt en gehecht. Klaagster, die bij het betreffende consult aanwezig was, heeft daartegenover gesteld dat zij een open wond tussen de ribben heeft gezien, waarbij dieper liggend weefsel zichtbaar was (op de plaats waar nadien een deel van de longen is verwijderd), maar door het college kan niet anders worden geconcludeerd dan dat voor die stelling geen toereikend verifieerbaar bewijs in het geding is gebracht en niet voor onmogelijk wordt gehouden dat, zoals beklaagde heeft gesteld, klaagster onderhuids gelegen vetweefsel heeft gezien. Hoe het ook zij, de aannames en veronderstellingen over hoe en wanneer het takje in de longen terecht is gekomen zijn per saldo niet meer dan speculatief. Door het college kan in ieder geval niet met absolute zekerheid worden aangenomen dat op 8 januari 2012 een takje in het lichaam van de hond terecht is gekomen, dat door onzorgvuldige inspectie door beklaagde in de wond zou zijn achtergebleven, hetgeen tevens meebrengt dat door het college niet wordt aangenomen dat beklaagde op dat moment gerede aanleiding had voor nader onderzoek op dit punt. Uit de stukken blijkt verder dat de wondgenezing vervolgens naar behoren is verlopen en dat de hechtingen op 20 januari 2013 zijn verwijderd. Op grond van het voorgaande gaat het college uit van de situatie dat beklaagde geen verwijt treft ten aanzien van het op de spoedkliniek aangetroffen takje in de longen van de hond.

5.7. Hierop voortbouwend en dus uitgaande van de situatie dat ongewis is hoe en wanneer

het takje de longen van de hond is binnengedrongen, voert het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde te verwijten dat zij bij het consult op 28 januari 2013 niet de associatie heeft gemaakt met het beschreven consult dat ongeveer een jaar eerder had plaatsgevonden, waarbij herhaald zij dat niet bewezen wordt geacht dat het takje bij die gelegenheid in het lichaam van de hond is achtergebleven. In dat kader  mag ook niet onvermeld blijven dat niet is kunnen blijken dat de hond in de periode tussen 8 januari 2012 tot 26 januari 2013 noemenswaardige gezondheidsklachten heeft gekend, althans dat geen sprake is geweest van verschijnselen die met de aanwezigheid van een vreemd voorwerp in de longen in verband konden worden gebracht (hoest- of ademhalingsklachten, pijn), waar de door klaagster in repliek genoemde gedragsverandering van de hond in die periode ook andere oorzaken kan hebben gehad. Dat een in het lichaam van een dier ingekapseld takje eerst veel later voor problemen kan gaan zorgen doet aan het vorenstaande niet af. In het kader van de vraag of beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld is voor het college relevant dat de hond meer dan een jaar geen gezondheidsproblemen heeft gekend, op grond waarvan het college niet verwijtbaar acht dat beklaagde met betrekking tot de in januari 2013 opgetreden longontsteking geen relatie heeft gelegd met het consult dat een jaar eerder had plaatsgevonden. Aldus wordt klachtonderdeel II ongegrond geacht.

Ten aanzien van klachtonderdeel I: Het veterinair handelen van beklaagde bij de consulten in de periode van 28 tot en met 31 januari 2013.

5.8. Met betrekking tot het consult op 28 januari 2013 heeft beklaagde gesteld dat zij op basis van haar anamnese, algemene indruk en lichamelijk onderzoek van de hond heeft geconcludeerd dat er sprake was van hoestklachten en koorts (40,4 ° C) en dat de ademhaling bij auscultatie van de longen verscherpt klonk, maar dat  de hond rustig de praktijkruimte binnen liep en dat er op dat moment geen tekenen waren van benauwdheid of een afwijkende ademhaling. Volgens beklaagde spitsten de klachten zich toe op de koorts en de hoestklachten. Op basis van de beschreven en onvoldoende weerlegde bevindingen was naar het oordeel van het college verdedigbaar dat beklaagde qua waarschijnlijkheidsdiagnose van een longontsteking uit is gegaan. Niet in geschil is dat zulks ook naar klaagster toe is gecommuniceerd. Hoewel klaagster terecht heeft opgemerkt dat de hond al enkele dagen ziek was, hetgeen overigens kan passen bij een niet behandelde longontsteking, en een longontsteking meerdere onderliggende oorzaken kan hebben, acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde op basis van haar -nadien juist gebleken- waarschijnlijkheidsdiagnose eerstens heeft besloten tot een behandeling met antibiotica en ontstekingremmende medicatie om te bezien of dit effect sorteerde en tot herstel zou kunnen leiden. Daarbij is niet in geschil althans onbestreden gebleven dat aan klaagster is medegedeeld dat zij contact diende op te nemen als de situatie niet binnen enkele dagen zou verbeteren. De verkozen aanpak wordt in een situatie als door beklaagde beschreven door het college niet verwijtbaar geacht, mits de therapie wordt geëvalueerd en nader onderzoek wordt ingesteld als de therapie geen resultaat teweeg brengt. Uit het door klaagster zelf gemaakte verslag lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat de koorts die middag is gezakt en dat hond toen weer enigszins is gaan eten.

5.9. Dan naar het consult op de volgende dag, 29 januari 2013. Het staat vast dat hieraan voorafgaande door klaagster telefonisch is gemeld dat de hond die dag moeilijker en sneller was gaan ademen (70 keer per minuut) en een lichaamstemperatuur had van 39,7 ° C. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat klaagster ook heeft aangegeven dat de hond die dag thuis enige uren benauwd was geweest. Hier staat echter tegenover dat de hond volgens beklaagde bij het consult op de praktijk zelf een attente indruk maakte en rustig in de praktijkruimte rond liep, dat alstoen de koorts bleek te zijn gezakt en een lichaamstemperatuur van 38,5 ° C werd gemeten, dat de longen bij auscultatie verbeterd en minder scherp klonken, dat een ademhalingsfrequentie werd vastgesteld van 40 keer per minuut en dat op de praktijk geen tekenen van benauwdheid of een afwijkende ademhaling werden waargenomen.

5.10. Van de zijde van klaagster is naar het oordeel van het college onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat door beklaagde in verweer in deze een onjuiste weergave van haar bevindingen is geschetst, waaraan niet af kan doen dat de hond er eerder die dag in de thuissituatie slechter aan toe kan zijn geweest. Gelet op de door beklaagde beschreven bevindingen in combinatie met het feit dat genezing van een longontsteking enige tijd kan duren, valt naar het oordeel van het college te billijken dat zij er vanuit is gegaan dat de ingestelde medicamenteuze behandeling aansloeg maar dat herstel meer tijd nodig had en dat zij heeft geadviseerd de voorgeschreven antibioticakuur voort te zetten. Ook dit keer werd daarbij een waarborg ingebouwd door met klaagster af te spreken dat er twee dagen later telefonisch contact zou zijn om de situatie te bespreken en om te bezien of nader onderzoek nodig was.  Met de kennis achteraf ware het uiteraard beter geweest dat er op dat moment röntgenfoto’s waren gemaakt, echter kan het college beklaagde volgen waar zij niet is uitgegaan van een (nood)situatie op grond waarvan de hond had moeten worden opgenomen of terstond nader onderzoek moest worden verricht, indachtig de bevindingen bij het consult zelf en de daarbij geconstateerde verbetering van onder meer de longgeluiden, ademhalingsfrequentie en lichaamstemperatuur.

5.11. Dat er zich dinsdagmiddag of de volgende dag, op woensdag 30 januari 2013, een verslechtering van de gezondheidssituatie heeft voorgedaan is niet uit het overgelegde door klaagster zelf bijgehouden verslag c.q. logboek noch anderszins kunnen blijken, met de aantekening dat de hond blijkens de pleitnota op die dag nog wel ziek was. Er is die woensdag dag overigens ook geen contact tussen partijen geweest.

5.12. Tussen partijen bestond de afspraak dat beklaagde op donderdag 31 januari 2013 telefonisch contact met klaagster zou opnemen om de stand van zaken te vernemen en om te bezien of eventueel ander onderzoek zou moeten worden verricht. Beklaagde heeft klaagster die dag niet in de ochtend, noch in de middag gebeld. Het valt echter niet uit te sluiten, zoals beklaagde heeft gesteld, dat zij dit nog wel van plan was, maar daar door drukte nog niet aan was toegekomen, toen klaagster op eigen initiatief omstreeks 18:00 uur telefonisch meldde dat het slechter ging en dat de hond die dag een benauwdheidaanval had gehad.

5.13. Klaagster kon vervolgens wel direct naar de praktijk komen, alwaar door beklaagde is geconstateerd dat de hond er erg slecht aan toe was, benauwd en met een erg pendelende ademhaling. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde bij dit consult in veterinaire zin adequaat gehandeld en is zij voldoende voortvarend opgetreden. Er is bloedonderzoek verricht en er zijn röntgenfoto’s gemaakt, die een versterkte bronchiale tekening en verschuiving van inwendige structuren lieten zien, waarna beklaagde heeft besloten om de hond, die tijdens het röntgenonderzoek benauwder werd en blauwe slijmvliezen kreeg, direct voor nader onderzoek door te verwijzen naar een spoedkliniek waar ook de noodzakelijke ondersteuning met zuurstof kon worden geboden. Het college deelt verder de opvatting van beklaagde dat het enkele feit dat zij op basis van de door haar gemaakte röntgenfoto’s niet direct een klaplong (pneumothorax) diagnosticeerde, niet opweegt tegen het feit dat zij direct de ernst van de situatie inzag en de noodzaak tot verwijzing voor nader onderzoek en zuurstofondersteuning, aangezien haar praktijk de op dat moment benodigde hulp niet meer kon bieden. Overigens heeft het college uit de stukken begrepen dat op de spoedkliniek niet direct een diagnose is gesteld en eerst nog andere röntgenfoto’s zijn gemaakt alvorens werd vastgesteld dat er sprake was van een klaplong. Aldaar ontstond eerst na aanvullend onderzoek in de vorm van een CT-scan de verdenking op aanwezigheid van een vreemd voorwerp in de longen en bij de operatie werd duidelijk dat het meer specifiek om een takje met doornen ging

5.14. Het geheel overziend begrijpt het college dat de gang van zaken voor klaagster, gelet op hetgeen nadien op de spoedkliniek is geconstateerd en het feit dat zij meermaals haar zorgen heeft geuit, uitermate teleurstellend moet zijn geweest.  In retrospectief bezien en gelet op de beschreven bevindingen bij de verschillende consulten is het college echter van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde al met al binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt onvoldoende aanleiding gezien om te oordelen dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Daar komt bij dat niet bewezen kan worden geacht dat beklaagde debet is geweest aan de aanwezigheid van het takje in de longen althans dat zij in dat opzicht onvoldoende onderzoek en geen gedegen inspectie zou hebben verricht, dat de ademhalingsklachten op dinsdag 29 januari 2013 in de thuissituatie van voorbijgaande aard zijn geweest en geldt terzijde dat operatief ingrijpen hoe dan ook onvermijdelijk zou zijn geweest. Op grond van het vorenstaande wordt ook klachtonderdeel I ongegrond verklaard.

Ten aanzien van klachtonderdeel III: De verslaglegging

5.15. Klaagster heeft een punt waar zij heeft gesteld dat de door beklaagde met betrekking tot de behandeling van haar hond opgemaakte verslaglegging summier is geweest, echter volstaat het college met de aanbeveling aan beklaagde om daar voor de toekomst verbeteringen in door te voeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat er door beklaagde qua diagnose van een longontsteking is uitgegaan en dat een daarop gebaseerde medicamenteuze behandeling is ingesteld, dat uit hetgeen beklaagde in de patiëntenkaart heeft opgeschreven in samenhang bezien toch valt te begrijpen wat haar bevindingen waren en wat het behandeltraject heeft ingehouden, naast dat naar het oordeel van het college niet is gebleken dat klaagster door de verslaglegging wezenlijk in haar verdediging is geschaad.. Een en ander brengt mee dat klachtonderdeel III wordt afgewezen.

5.16. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.A.M. Langhorst-Mak en drs. M. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.