ECLI:NL:TDIVTC:2014:5 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/37

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:5
Datum uitspraak: 27-04-2014
Datum publicatie: 11-03-2014
Zaaknummer(s): 2012/37
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   De klacht komt er in de kern op neer dat beklaagde bij de hond met braakklachten en enig bloed bij de ontlasting onvoldoende onderzoek heeft ingesteld, tot een verkeerde diagnose is gekomen en voor een verkeerde behandeling heeft gekozen. Ongegrond.

X,   klagers,  

tegen

Y,    beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift en de repliek. Beklaagde heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Bij die gelegenheid is alleen beklaagde verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht komt er in de kern op neer dat beklaagde bij de hond van klagers onvoldoende onderzoek heeft ingesteld, tot een verkeerde diagnose is gekomen en mitsdien voor een verkeerde behandeling heeft gekozen. Verder wordt beklaagde verweten dat door zijn toedoen de oorzaak van het overlijden van de hond niet kon worden vastgesteld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Boston Terriër, geboren op 17 november 2002.

3.2. Op 29 januari 2012 hebben klagers bij beklaagde om een consult gevraagd omdat de hond sinds die ochtend een aantal keren had gebraakt en enig bloed bij de ontlasting had.

3.3. Klagers zijn ingegaan op de uitnodiging van beklaagde om met de hond naar zijn praktijk te komen, alwaar beklaagde klinisch onderzoek heeft verricht. Daarbij werden door hem, op een lage lichaamstemperatuur na, op zichzelf geen bijzonderheden geconstateerd. Volgens beklaagde vertoonde de hond geen uitdrogings- of shockverschijnselen en hebben klagers tijdens het consult desgevraagd aangegeven dat zij een vergiftiging uitsloten. Wel had de hond geen goede controle over de achterhand en kon moeilijk lopen. Door beklaagde werd vastgesteld dat geen pijnperceptie kon worden opgewekt aan de voet. Nu deze verschijnselen diezelfde ochtend plotseling waren opgetreden, werd door beklaagde differentiaal diagnostisch gedacht aan een neurologische aandoening. Beklaagde heeft dit aan klagers medegedeeld. Na toediening van twee injecties met Cerenia en Rapidexon heeft beklaagde de hond weer mee naar huis gegeven, met de afspraak dat klagers de volgende dag met de hond dienden terug te komen.

3.4. Op diezelfde dag (29 januari 2012) hebben in ieder geval nog twee telefonische consulten plaatsgevonden, waarbij door klagers werd gemeld dat er meer bloed met de kleine beetjes ontlasting meekwam en dat de poten van de hond koud aanvoelden. Beklaagde heeft klagers geadviseerd de hond warm te houden en zijn advies om de volgende dag met de hond terug te komen, herhaald. Die middag is de hond enige tijd na het laatste telefonische consult overleden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Ter beoordeling ligt voor of beklaagde bij de behandeling van de hond van klager veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.2. Door klagers is gesteld dat zij sectie hebben laten verrichten, maar dat de uitvoering daarvan werd bemoeilijkt doordat beklaagde, tegen de gemaakte afspraken in, het stoffelijk overschot van de hond in een vriesruimte heeft bewaard in plaats van in een koelruimte. Klagers hebben verder gesteld dat uit de sectie in ieder geval wel zou zijn gebleken dat er geen sprake is geweest van een beroerte, alsmede dat de dood waarschijnlijk is veroorzaakt door een shock en dat er nierschade was vastgesteld.

5.3. Nog daargelaten dat door beklaagde een afdoende verklaring is gegeven voor de wijze waarop hij het stoffelijk overschot heeft bewaard (na overleg met klagers ging beklaagde ervan uit dat zij geen sectie meer wilden, waarop zij een dag later terugkwamen), althans niet is gebleken dat hier kwade opzet in het spel is geweest, hebben klagers nagelaten het sectierapport in het geding te brengen, hetgeen in de rede had gelegen. Beklaagde heeft ook onweersproken gesteld om overlegging van de uitslag van de sectie aan klagers te hebben gevraagd, op welk verzoek echter niet werd ingegaan. Ook in de onderhavige tuchtzaak zijn dienaangaande geen stukken overgelegd. Als gevolg van deze houding van klagers hebben zowel beklaagde als het college geen kennis kunnen nemen van de inhoud van het sectierapport dat zou zijn uitgebracht, zodat de stellingen van klagers niet zijn komen vast te staan en de precieze doodsoorzaak van de hond ongewis is gebleven. Een en ander behoort voor risico van klagers te blijven.

5.4. Het college gaat niet mee in de opvatting van klagers dat beklaagde summier en niet naar behoren onderzoek heeft verricht. Beklaagde heeft weliswaar ter zitting erkend dat de patiëntenkaart onvoldoende informatie bevat over zijn verrichtingen en bevindingen op de bewuste dag, maar tegelijkertijd heeft hij zowel in zijn verweerschrift als ter zitting gesteld en naar het oordeel van het college ook voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de hond aan een klinisch en neurologisch onderzoek heeft onderworpen. Tijdens dat onderzoek heeft beklaagde, naar hij heeft gesteld, geconstateerd dat de hond een attente en geen zieke indruk maakte, dat ademhaling, pols, slijmvliezen, turgor en lymfeknopen niet afwijkend waren en dat ook bij buikpalpatie geen bijzonderheden werden waargenomen. De hond voelde niet koud aan, hoewel er sprake was van een lage lichaamstemperatuur, hetgeen volgens beklaagde een gevolg kon zijn van de breiïge ontlasting die ook wat bloedbijmenging had en door hem op dat moment niet als zodanig verontrustend werd ingeschat dat dienaangaande direct nader onderzoek of behandeling diende te volgen. Volgens beklaagde was de hond ook niet uitgedroogd, was zij niet benauwd en vertoonde ze geen shockverschijnselen. Wel stelde beklaagde vast, nadat hij de hond op de grond had gezet, dat de hond de achterhand niet goed onder controle had en niet of moeilijk kon lopen en dat geen pijnperceptie aan de voet kon worden opgewekt.

5.5. Het college heeft onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de hiervoor beschreven bevindingen, die voor een deel ook in korte tijd en á vue konden worden vastgesteld. Op grond van deze bevindingen en in aanmerking genomen dat de eigenaren hem te kennen hadden gegeven dat zij een vergiftiging uitsloten en dat de hond op hem verder geen zieke indruk maakte, werd door beklaagde differentiaal diagnostisch gedacht aan neurologische aandoening (stroke), hetgeen het college verdedigbaar en niet verwijtbaar acht. Een dergelijke aandoening kon zeer wel een verklaring vormen voor het feit dat de hond niet of moeilijk meer tot lopen in staat was. Het college kan beklaagde tevens volgen in zijn veronderstelling dat niet uit te sluiten viel dat de bloederige ontlasting en het braken, gelet op het feit dat de hond niet zieker of slomer was, van voorbijgaande aard waren dan wel konden duiden op een stollingsprobleem of een auto-immuunaandoening.

5.6. Gelet op de hiervoor vermelde bevindingen acht het college evenzeer verdedigbaar dat beklaagde op dat moment geen termen aanwezig achtte voor het verrichten van nader onderzoek, zoals het maken van een echo of röntgenfoto’s, bloedonderzoek of het toedienen van zuurstof en/of vocht en er voor koos de situatie eerst aan te zien. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat de praktijk over de daarvoor benodigde apparatuur beschikt en dat hij die ook zou hebben ingezet indien de noodzaak daartoe zou hebben bestaan, ook als dat tot gevolg zou hebben gehad dat de hond in zijn praktijk opgenomen en onder controle gehouden zou moeten worden en daarvoor de hulp van derden had moeten worden ingeroepen. Klagers hebben weliswaar gesteld maar op geen enkele wijze aangetoond of aannemelijk gemaakt dat beklaagde een en ander achterwege heeft gelaten omdat het een spoedconsult betrof en hij niet langer dan noodzakelijk op de praktijk wilde blijven. Naar het oordeel van het college kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld door op grond van zijn bevindingen een afspraak te maken voor de volgende dag ter controle en evaluatie en eventueel verder onderzoek. Buiten dat uit de stellingen van beklaagde volgt dat geen sprake was van een situatie waarin vocht en/of zuurstof moest worden toegediend ter stabilisatie, is door hem tevens betwist dat door klagers om een vochtinfuus is verzocht en kunnen de feiten op dit punt door het college niet worden vastgesteld.

5.7. Nadat de hond weer met klagers naar huis was gegaan, is door klagers diezelfde middag nog zeker twee keer telefonisch contact opgenomen met beklaagde, waarbij is gemeld dat steeds meer bloed met de kleine beetjes ontlasting meekwam en de poten van de hond koud aanvoelden. Onbestreden is echter gebleven dat tijdens die gesprekken tevens door klagers werd aangegeven dat de hond niet zieker of slomer was geworden. De hond had volgens beklaagde niet meer gebraakt en er was geen sprake van ernstige diarree. Gelet hierop acht het college verdedigbaar dat beklaagde, mede gezien diens bevindingen tijdens het eerder op die dag uitgevoerde onderzoek, de situatie niet als zodanig verontrustend heeft ingeschat dat onmiddellijk diende te worden ingegrepen, zulks ook tegen de achtergrond dat voor de volgende dag een afspraak stond geagendeerd. Dit geldt temeer nu gesteld noch gebleken is dat klagers tijdens die gesprekken bij beklaagde hebben aangedrongen op nader onderzoek of dat melding is gemaakt van een in nood verkerend dier c.q. van symptomen op basis waarvan direct moest worden ingegrepen. In dat verband zij voorts herhaald dat de precieze doodsoorzaak niet is komen vast te staan.

5.8. Hoewel beklaagde in de stukken en ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt wat het onderzoek van de hond inhield en wat zijn bevindingen en conclusies zijn geweest, had hij daarvan wel duidelijker verslag kunnen doen. Het college volstaat met de aanbeveling om voor de toekomst in de patiëntenadministratie verbeteringen door te voeren.

5.9. Al het vorenstaande in aanmerking nemende is er naar het oordeel van het college geen, althans onvoldoende aanleiding om te concluderen dat beklaagde ten aanzien van de hond veterinair onjuist heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Gelet hierop zal als volgt worden beslist.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. Th.A.M. Witjes, drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.G. Tillema,  in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op  27 februari 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.