ECLI:NL:TDIVTC:2014:49 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/48

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:49
Datum uitspraak: 25-09-2014
Datum publicatie: 21-11-2014
Zaaknummer(s): 2013/48
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Hond met buikklachten, bloed bij het plassen en problemen met de ontlasting. Beklaagde wordt verweten een verkeerde diagnose  te hebben gesteld en ten onrechte euthanasie te hebben geadviseerd. Ongegrond.

X,       klaagster,  

tegen

Y,      beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Geen van partijen is verschenen. Het college heeft over de zaak beraadslaagd en een uitspraakdatum bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht komt er op neer dat beklaagde met betrekking tot de hond van klaagster een verkeerde diagnose heeft gesteld en ten onrechte heeft geadviseerd tot euthanasie.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Dachshund Teckel, geboren op 10 september 2004. De hond had al langer last van buikkrampen, bloed bij het plassen en problemen met ontlasting.

3.2. In de nacht van 5 op 6 april 2013 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat haar hond hevige buikkrampen had. De hond heeft die nacht per injectie de middelen Buscopan en Novacam toegediend gekregen.

3.3. Op 7 april 2013 heeft klaagster andermaal contact met beklaagde opgenomen omdat de  hond buikklachten had. In overleg is besloten tot een kijkoperatie om de buikholte te inspecteren en indien nodig, vervolgens direct chirurgisch in te grijpen. Beklaagde trof in de bekkenholte een ruimte innemend proces aan (circa 8 bij 4 cm), donkerrood/zwart van kleur met een glad oppervlak, bestaande uit drie lobben van circa 8 cm. De blaaswand bevatte talrijke verdikkingen en haematomen aan de wand. Beklaagde heeft zowel van het proces als van de blaaswand biopten genomen en ingestuurd voor histopathologisch onderzoek. Tijdens de recovery is door beklaagde met klaagster over euthanasie gesproken. In geschil is of ook andere behandelopties aan de orde zijn geweest. Er is pijnstillende medicatie voorgeschreven en de hond is met klaagster mee naar huis gegaan, met de afspraak dat de situatie de volgende dag zou worden geëvalueerd.

3.4. De dagen erna hebben partijen meermaals telefonisch contact gehad over de toestand van de hond, waarbij het blijkens de stukken wat beter leek te gaan. Bij een consult op 9 april 2013 heeft beklaagde het medical petshirt van de hond verwisseld en geconstateerd dat de bij de kijkoperatie ontstane buikwond er rustig uitzag, naast dat de hond at en dronk.

3.5. Op 12 april 2013 heeft klaagster beklaagde gebeld omdat haar hond weer bloed bij de urine en persdrang had. Beklaagde heeft op verzoek van klaagster besloten een antibioticum voor te schrijven en aangeraden om de uitslag van het histopathologisch onderzoek af te wachten met betrekking tot de bij het consult op 7 april 2013 genomen  biopten.

3.6. De uitslag van het histopathologisch onderzoek, die beklaagde op 17 april 2013 ontving, wees uit dat er geen aanwijzingen waren voor neoplasie en dat waarschijnlijk sprake was van een bloeding in de bekkenholte. Beklaagde heeft klaagster geadviseerd een specialist te raadplegen en haar daartoe doorverwezen naar een dierziekenhuis, waar de hond de volgende dag terecht kon. Beklaagde is hierna vervolgens niet meer bij de behandeling van de hond betrokken geweest.

3.7. In het dierziekenhuis is de hond onderzocht en de betrokken dierenarts constateerde onder meer dat er sprake was van een afknellend proces in de hypogastrium. Er zijn ook aldaar biopten genomen van de prostaat voor onderzoek en er werd een kleine hernia ter hoogte van de operatiewond geconstateerd.

3.8. Op 22 april 2013 heeft klaagster beklaagde telefonisch medegedeeld dat het goed met de hond ging, behalve dat nog steeds sprake was van bloed bij het

plassen. Klaagster heeft zich vervolgens op 23 april 2013 tot weer een andere dierenarts gewend.  Deze dierenarts heeft echografisch onderzoek van het hart en het bekken verricht. Daaruit bleek onder meer een grote cyste in de omgeving van de prostaat, die mogelijk de klachten van de hond veroorzaakt had. In de patiëntenkaart wordt melding gemaakt van een fors vergrote prostaat en een hernia ter hoogte van de operatiewond, alsook wordt de diagnose prostaathypertrofie vermeld. Op 25 april 2013 is de hond geopereerd, waarbij de cyste is verwijderd en de hond daarnaast is gecastreerd. In de hierop volgende periode is de hond hersteld.

3.9. Op 6 mei 2013 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden, waarbij klaagster haar ongenoegen heeft geuit over het veterinair handelen van beklaagde en dan met name dat hij  bij het consult op 7 april 2013 ten onrechte tot euthanasie zou hebben geadviseerd. Ook is gesproken over de door beklaagde in rekening gebrachte kosten. Het gesprek heeft niet tot een vergelijk geleid.

4. HET VERWEER 

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het college voorop dat een van de in het veterinair tuchtrecht geldende uitgangspunten is dat de ingevolge artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet Dieren te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoende is. Het gaat er bij de beoordeling dus niet om of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. Verder geldt dat bij het college niet kan worden geklaagd over (de hoogte van) de rekening van een dierenarts en dat financiële geschilpunten buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen.

5.3. Klaagster verwijt beklaagde dat hij haar op 7 april 2013 ten onrechte heeft gemeld dat er sprake was van een agressieve vorm van kanker en ten onrechte tot euthanasie heeft geadviseerd, terwijl de hond nadien in het geheel geen kanker bleek te hebben en is hersteld.

5.4. In zijn verweer heeft beklaagde uiteen gezet dat de communicatie met klaagster bij het betreffende consult veel genuanceerder is verlopen dan door klaagster is geschetst en dat hij niet over een “agressieve vorm van kanker’’ heeft gesproken, met dien verstande dat het ruimte innemend proces in de bekkenholte er ernstig uitzag en een tumor wel hoog in zijn differentiaal diagnose stond. Het staat verder vast dat beklaagde tijdens de recovery met klaagster heeft gesproken over euthanasie.

5.5. De vraag is verder of beklaagde, zoals klaagster stelt, uitsluitend euthanasie als enig overgebleven mogelijkheid aan de orde heeft gesteld. Beklaagde heeft dit met zoveel woorden betwist en in dat verband kent het college ook betekenis toe aan het feit dat beklaagde tijdens de kijkoperatie biopten heeft genomen voor histopathologisch onderzoek. Indien tijdens de operatie vast was komen te staan dat er niets meer voor de hond kon worden betekend, zouden er geen biopten genomen hoeven worden. Het college gaat er aldus vanuit dat beklaagde andere behandelopties niet uitsloot, maar dat zulks afhankelijk was van de uitslag van het onderzoek. Dit laat overigens onverlet dat, gelet op de medische voorgeschiedenis en de bevindingen tijdens de kijkoperatie, te weten een ruimte innemend proces in combinatie met het feit dat de hond volgens beklaagde veel pijn leed, te begrijpen valt dat beklaagde differentiaal diagnostisch rekening hield met een kwaadaardig gezwel en acht het college niet verwijtbaar dat euthanasie door beklaagde als een serieus te overwegen optie is voorgelegd. Beklaagde stelt daarbij richting klaagster tevens zeer duidelijk aan te hebben gegeven dat voor een definitieve diagnose moest worden gewacht op de uitslagen van de histopatholoog. Het verweer van beklaagde in aanmerking genomen en bij gebreke van aanvullend bewijs op dit punt aan de zijde van klaagster, acht het college niet komen vast te staan dat beklaagde bij het consult op 7 april 2013 uitsluitend euthanasie als overgebleven optie zag en dit aldus ook met klaagster heeft gecommuniceerd, waar het voorleggen van euthanasie als te overwegen optie onder de beschreven omstandigheden niet verwijtbaar wordt geacht. Aldus wordt de klacht op dit punt als onvoldoende onderbouwd door het college afgewezen.

5.6. Klaagster verwijt beklaagde tevens dat hij de buikwond in het blaas c.q. bekkengebied na de kijkoperatie provisorisch en onjuist heeft gehecht. Naar het college begrijpt is klaagster van mening dat hierdoor een hernia ter hoogte van de operatiewond is ontstaan, waardoor een hersteloperatie nodig was. In dit verband is door beklaagde gesteld dat de operatiewond er bij inspectie op 9 april 2013 rustig en droog uitzag. Volgens beklaagde was er op dat moment geen sprake van wondhernia en kan een dergelijke complicatie ook in een later stadium optreden, zeker bij een hond de regelmatig persdrang heeft of niet rustig wordt gehouden. Meer algemeen wordt door het college overwogen dat aan iedere operatieve ingreep risico’s kleven en dat er altijd onvoorziene complicaties kunnen optreden, zonder dat daar per definitie onjuist of onzorgvuldig handelen van een dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen.  In de onderhavige zaak zijn het college geen concrete aanwijzingen gebleken die erop duiden dat beklaagde bij de operatie als zodanig of bij het dichthechten van de wond verwijtbaar onjuist zou hebben gehandeld en dat hem het ontstaan van de wondhernia verweten zou kunnen worden. Ook op dit punt wordt de klacht ongegrond verklaard.

5.7. Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusie.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, mw. drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. M.Ph.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.