ECLI:NL:TDIVTC:2014:46 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/157, 158

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:46
Datum uitspraak: 25-09-2014
Datum publicatie: 21-11-2014
Zaaknummer(s): 2012/157, 158
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagden wordt verweten dat zij ten aanzien van een  hond onvoldoende onderzoek hebben verricht, een onjuiste diagnose hebben gesteld, de hond verkeerd  hebben behandeld en  te vaak injecties met corticosteroïden hebben toegediend. Deels gegrond. Waarschuwing.

X,      klager

tegen

Y1,    beklaagde sub 1 (zaaknummer 2012/157), 

Y2,    beklaagde sub 2 (zaaknummer 2012/158),

hierna tezamen te noemen:   beklaagden

1.  DE PROCEDURE

Klager heeft tegen iedere beklaagde afzonderlijk een klacht geformuleerd. Beklaagden hebben gezamenlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op nagenoeg hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, is besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 26 juni 2014 plaatsvond. Klager en beklaagde sub 2 zijn daarbij verschenen.

2. DE KLACHTEN

Beklaagden wordt verweten, samengevat, dat zij veterinair nalatig hebben gehandeld ten aanzien van de hond van klager, ten gevolge waarvan het dier is overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Pekinees met de naam XXXXX, geboren 30 september 2009.

3.2. De hond is in het jaar 2011 diverse keren op consult geweest bij beklaagden alsook bij collegae van de praktijk, in verband met jeukklachten aan de huid. In dat kader is bij een consult op 18 augustus 2011 vastgesteld dat er geen sprake was van parasieten en  is een injectie met het middel Voreen toegediend. Bij een consult op 16 december 2011 werd terzake de jeukklachten eenzelfde conclusie getrokken alsook eenzelfde behandeling ingesteld.

3.3. Daarna is de hond weer bij een consult op 3 januari 2012 wegens jeukklachten aan de huid onderzocht. Er werd bij dat consult uitgegaan van vlooien c.q. vlooienallergie en er is een injectie met Voreen toegediend. Op 18 mei 2012 is klager met zijn hond met dezelfde klachten op consult geweest en ook toen is Voreen toegepast. Een maand nadien, op 18 juni 2012, is in verband met de jeukklachten Voreen en Vetacortyl toegediend en is geadviseerd om speciale voeding (Duck) te geven. De huid was blijkens de stukken op dat moment overigens wel intact.

3.4. Op 20 juli 2012 heeft een consult op de praktijk plaatsgevonden omdat de hond darm- en braakklachten had. Beklaagde sub2 heeft de hond klinisch onderzocht en daarbij geen bijzonderheden kunnen vaststellen. Er is een injectie met Voreen en een injectie met Metacam toegediend, naast dat Buscopan in tabletvorm is voorgeschreven. Op 17 september 2012 is een injectie met het middel Vetacortyl toegediend in verband met allergieklachten.

3.5. Klager is op 23 oktober 2012 met zijn hond bij beklaagde sub 1 op consult geweest in verband met braakklachten. Beklaagde sub 1 heeft de hond onderzocht en onder meer vastgesteld dat de lichaamstemperatuur van de hond 38,2 ºC bedroeg, dat  buikpalpatie geen bijzonderheden opleverde en dat de ontlasting niet afwijkend was. Beklaagde sub 1 heeft de hond bij dit consult injecties met Albipen, Metacam en Cerenia toegediend.

3.6. In de nacht van 23 op 24 oktober 2012 kreeg de hond weer braakklachten. Klager heeft zich in de ochtend van 24 oktober 2012 met de hond naar de praktijk gewend. Onderweg en op de praktijk kreeg de hond last van krampen en opisthotonus (overstrekkingen van de rug). Beklaagde sub 2 heeft de hond onderzocht en besloten tot opname voor nader onderzoek. De lichaamstemperatuur bedroeg 39.9 ºC, maar voor het overige kwamen klinisch gezien niet direct bijzonderheden naar voren. De hond is aan een infuus gelegd, er is Diazepam toegediend en er is bloed afgenomen voor onderzoek. Ongeveer een half uur nadien liet de hond een grote hoeveelheid bloederige diarree lopen. Tijdens het wachten op de bloeduitslag kreeg de hond hiernaast ernstige epileptische aanvallen. De hond is in coma geraakt en vervolgens op enig moment overleden. De uitslag van het bloedonderzoek toonde ernstig afwijkende bloedwaarden aan. Er is geen sectie verricht.  

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagden te kort geschoten zijn in de medische zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen op zijn eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

5.3. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het college er vanuit dat de klacht behelst dat er op 23 en 24 oktober 2012 onvoldoende onderzoek is verricht, dat er een verkeerde diagnose is gesteld en een verkeerde behandeling is ingesteld, naast dat klager ter zitting desgevraagd heeft verklaard c.q. bevestigd dat zijn klacht ook behelst dat er in de periode voorafgaande aan de hiervoor genoemde consulten te vaak injecties met corticosteroïden zijn toegediend.

a. Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2012/157)

5.4. Voor zover beklaagde sub 1 heeft aangegeven per 1 mei 2013 met pensioen te zijn gegaan, is uit ambtshalve verricht onderzoek gebleken dat zij nog staat ingeschreven in het diergeneeskundigenregister. Dit zou betekenen dat beklaagde sub 1 nog bevoegd is om diergeneeskundige handelingen te verrichten, reden waarom het college de klacht tegen haar ontvankelijk acht en deze voor inhoudelijke bespreking in aanmerking komt.

5.5. Bij het consult op 23 oktober 2012 heeft beklaagde sub 1 de hond onderzocht vanwege braakklachten. Beklaagde sub 1 is qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van gastro-enteritis met mogelijk een virusinfectie en heeft injecties met Albipen LA, Metacam en Cerenia toegediend. Dat zij in eerste instantie op basis van haar klinisch onderzoek, dat geen bijzondere afwijkingen opleverde, heeft besloten tot een symptomatische behandeling om te bezien of dit effect zou sorteren, acht het college op zichzelf niet verwijtbaar. Echter had beklaagde sub 1 zich bij de keuze van de toe te passen medicatie naar het oordeel van het college meer rekenschap moeten geven van de gemelde symptomen, te weten braakklachten, waarbij ook slijm met bloed was opgegeven. Tegen die achtergrond en nu zij uitging van een gastro-intestinale afwijking, was de keuze voor toepassing van Metacam niet geïndiceerd, waar terzijde overigens wordt opgemerkt dat de hond enkele weken eerder nog was behandeld met een injectie Vetacortyl, welk middel als mogelijke bijwerking ulceraties in het gastro-intestinale systeem heeft. In zoverre en dus met betrekking tot de verkozen medicatie is het college van oordeel dat beklaagde sub 1 anders had behoren te handelen en is de klacht gegrond, waarbij na te melden maatregel passend wordt geacht. Daarbij wordt wel aangetekend dat bij gebreke van een sectierapport geen causaal verband tussen de verkozen medicatie en het overlijden van de hond kan worden aangenomen.

b. Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2012/158) 

5.6. Naar het oordeel van het college kan beklaagde sub 2 ten aanzien van het consult op 24 oktober 2012 geen veterinair nalatig en tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen worden verweten. De hond is klinisch onderzocht, opgenomen en aan een infuus gelegd, er is Diazepam  toegediend en er is bloedonderzoek verricht. Een en ander heeft niet kunnen voorkomen dat de hond epileptische aanvallen kreeg, in coma is geraakt en is komen te overlijden.

5.7. Beklaagde sub 2 kan naar het oordeel van het college wél worden verweten dat hij in de voorliggende periode in het kader van al langer bestaande jeukklachten bij de hond verschillende keren injecties met corticosteroiden aan de hond heeft toegediend zonder een adequate onderbouwing en voldoende voorafgaand onderzoek.

5.8. Uit de stukken c.q. het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde sub 2 bij een consult op 3 januari 2012 ter zake de jeukklachten aan de huid de diagnose vlooienallergie heeft gesteld en de hond heeft behandeld met Voreen.  Bij het consult van 18 mei 2012 heeft beklaagde sub 2 wederom Voreen toegediend ter behandeling van de jeukklachten. Op 20 juli 2012 heeft beklaagde sub 2 de hond onderzocht in verband met darmklachten (mogelijk spastische darm), alsmede braakklachten en opkomende jeuk, en heeft hij wederom Voreen toegediend, naast dat een injectie Metacam is toegediend en Buscopan is voorgeschreven.

5.9. Op basis van de stukken staat voldoende vast dat de hond al geruime tijd kampte met recidiverende jeukklachten waarvoor ook door collegae reeds tevergeefs behandelingen met corticosteroïden waren ingesteld. Gelet hierop en nu er blijkens de patiëntenkaart werd uitgegaan van een vlooienprobleem –het college heeft begrepen dat klager ook een kat in huis had- heeft beklaagde sub 2 zich naar het oordeel van het college onvoldoende gericht op een andere aanpak en is lichtvaardig en te vaak besloten injecties met corticosteroiden aan de hond te blijven toedienen. Het had naar het oordeel van het college in de rede gelegen om niet slechts met symptoombestrijding te blijven volstaan en het college acht de klacht jegens beklaagde sub 2 aldus in zoverre gegrond dat er terzake de jeukklachten onvoldoende nader onderzoek is ingesteld. Ook in dit verband geldt overigens dat er geen sectie is verricht en dat de precieze doodsoorzaak van de hond niet is komen vast te staan.

5.10. De eindconclusie is dan dat de klachten tegen zowel beklaagde sub 1 als beklaagde sub 2 deels gegrond zijn, als hiervoor beschreven. Het college acht in beide zaken passend en geboden om de navolgende maatregel op te leggen

6. DE BESLISSING

Het College:

in de zaken met de nummers 2012/157 en 2012/158:

verklaart de klachten deels gegrond, in voege als hiervoor uiteengezet.

geeft ieder van beklaagden daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.