ECLI:NL:TDIVTC:2014:41 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/1

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:41
Datum uitspraak: 18-08-2014
Datum publicatie: 17-09-2014
Zaaknummer(s): 2013/1
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: betreft 'antibioticazaak' voortkomend uit het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, in welk kader door de VWA het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector is onderzocht. Beklaagde wordt verweten dat aan de verstrekkingen van antibiotica onvoldoende onderzoek en onzorgvuldige diagnosestelling vooraf is gegaan. Het college komt tot een gegrondverklaring. Wel matiging van het door de klachtambtenaar verzochte boetebedrag. Volgt geldboete van € 1.250.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft op 5 juni 2014 plaatsgevonden. Aan beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.

2. DE KLACHT

De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor blankvleeskalveren. Beklaagde wordt naar de kern genomen verweten dat hij aan een kalverhouderij (startpakketten met) antibiotica leverde, daaronder derde keuze middelen, zonder dat daar voldoende onderzoek en zorgvuldige diagnostiek aan vooraf ging. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een geldboete op te leggen van € 5.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht komt voort uit het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, in welk kader door de VWA onderzoek is verricht naar het

antibioticagebruik in de blankvleeskalverhouderijsector en de vraag of in die sector door dierenartsen in hun rol als poortwachter bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk werd gegaan. Het onderzoek bestreek de periode september 2010 t/m november 2011.

3.2. Door de VWA is bij 52 willekeurig gekozen blankvleeskalverbedrijven de diergeneesmiddelenvoorraad geïnventariseerd en een logboekcontrole gedaan. Onderzocht is onder meer welke soorten antibiotica waren afgeleverd, of sprake is geweest van curatieve of preventieve toepassing en of de antibiotica al dan niet na een bezoek van de dierenarts waren voorgeschreven en geleverd.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de VWA met de betrokken dierenartsen besproken. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie vervolgens door de klachtambtenaar is besloten een tuchtklacht in te dienen. Beklaagde was in de onderzoeksperiode de  verantwoordelijk dierenarts bij een van de in het onderzoek betrokken bedrijven.

3.4. Uit het klaagschrift c.q. berechtingsrapport volgt dat ten aanzien van bedoeld bedrijf door of namens beklaagde op 28 september 2010 een startpakket is geleverd, met daarin 4 verschillende antibiotica, daaronder Oxytetracycline (7,4 kg) en Baytril (10 liter), dat de kalveren van het koppel op 28 en 29 september 2010 op het bedrijf werden aangevoerd en dat beklaagde het bedrijf vervolgens op 1 oktober 2010 heeft bezocht.

3.5. In het klaagschrift c.q. berechtingsrapport wordt ten aanzien van dit bedrijf voorts vermeld dat op 11 oktober 2010 door of namens beklaagde Baytril (5 liter) werd geleverd, op 15 oktober 2010 Doxycyclinehyclaat (4 kg) en Broomhexine (3 kg) en dat beklaagde het bedrijf na die leveringen voor het eerst op 20 november 2010 heeft bezocht. Beklaagde heeft in verweer overigens gesteld dat dit laatste bezoek op 20 oktober 2010 plaatsvond in plaats van op de door de klachtambtenaar genoemde datum.

3.6. In het klaagschrift c.q. berechtingsrapport wordt verder vermeld dat op 7 december 2010 op het betreffende bedrijf door of namens beklaagde Doxycyclinehyclaat (7 kg), Na-Salicylaat (7 kg), 3 flacons Nuflor en 2 flacons Novem  zijn afgeleverd en dat beklaagde het bedrijf na die leveringen voor het eerst bezocht op 8 dan wel 10 december 2010.

3.7. Uit het klaagschrift c.q. berechtingsrapport volgt dat met betrekking tot een volgende ronde op 14 april 2011 door of namens beklaagde een pakket met 3 verschillende antibiotica werd geleverd, daaronder Oxytetracycline (7,4 kg) en Baytril (5 liter), en dat het koppel kalveren die ronde op 16 en 17 april 2011 op het bedrijf arriveerde. Op 18 april 2011 werd vervolgens Na-Salicylaat (5 kg) en 200 ml Vecoxan (200 ml) geleverd, waarna een dierenartsvisite plaatsvond op 21 april 2011. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat er ook op 19 april 2011, 21 april 2011 en 26 april 2011 visites hebben plaatsgevonden en dat Pulmotil is voorgeschreven op 21 april 2011. In het klaagschrift c.q. berechtingsrapport wordt ten slotte vermeld dat op 3 mei 2011  Doxycyclinehyclaat (5 kg) en Broomhexine (4 kg) werden geleverd, hetgeen werd gevolgd door een bedrijfsvisite op 6 mei 2011.

3.8. De klachtambtenaar stelt zich op het standpunt dat er aan de antibioticaverstrekkingen onvoldoende onderzoek c.q. onzorgvuldige diagnostiek vooraf is gegaan.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD (inmiddels Artikel 8:15 lid 1 juncto artikel 4.2 lid 2 van de Wet dieren) mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

5.2.  Voor zover in verweer is geconstateerd dat in de van de zijde van de klachtambtenaar ingebrachte stukken niet direct van toepassing c.q. onjuiste verwijzingen staan, geldt dat het college daar hierna zowel bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht als bij de beslissing tot substantiële matiging van gevraagde boete in het voordeel van beklaagde rekening mee heeft gehouden.

5.3. In de jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges worden de uitgangspunten ontwikkeld ten aanzien van het zorgvuldig en verantwoord voorschrijven van antibiotica. Het college richt zich daarbij met name op de voorwaarden die er qua voorafgaande diagnostiek en verslaglegging in acht dienen te worden genomen. Bij de beoordeling van de door de klachtambtenaar aangebrachte ‘antibioticazaken’, die betrekking hebben op de intensieve veehouderij, wordt door het college ook acht geslagen op de in opdracht van de KNMvD ontwikkelde ‘Formularia’, waarin richtlijnen en adviezen zijn opgenomen die een neerslag vormen van de opvattingen binnen de beroepsgroep, die overigens met name zien op de aanbevolen rangorde in antibiotica bij de verschillende indicaties (in 2010: enerzijds 1e  en 2e keuze versus 3e keuze). In casu was het ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’ versie juli 2010 van toepassing (aangepast in december 2010), dat naar het oordeel van het college onder de in Nederland kleine groep kalverdierenartsen bekend mag worden verondersteld en dat aldus mede als referentiekader kan dienen.

5.4. Voorop staat dat antibiotica in de hier in het geding zijnde periode, als zijnde UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen voor wat betreft de periode vóór 1 maart 2014, door dierenartsen aan veehouders mochten worden afgeleverd. In eerdere jurisprudentie werd met betrekking tot deze middelen echter reeds uitgedragen dat diagnosestelling op eigen waarneming en eigen onderzoek van de dierenarts diende te berusten. De aparte kanalisatiestatus die aan antibiotica door de wetgever is toegekend (destijds UDA, inmiddels UDD) en de toentertijd dus ook reeds verplicht gestelde tussenkomst van de dierenarts in combinatie met de ten aanzien van deze specifieke medicatie bekend veronderstelde resistentieproblematiek, impliceert naar het oordeel van het college ook dat uitgangspunt dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden ingezet als daartoe een veterinaire noodzaak is vastgesteld, gebaseerd op zorgvuldig voorafgaand onderzoek.

Ten aanzien van de geleverde antibiotica voor startkuren c.q. koppelkuren

5.5. Beklaagde heeft de feiten zoals die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd niet bestreden, met dien verstande dat door hem is gesteld dat enkele visitedata in het klaagschrift niet juist staan vermeld en dat andere visitedata onvermeld zijn gebleven. Ook echter als van de door beklaagde zelf genoemde data en correcties wordt uitgegaan, staat voldoende vast dat de hier in het geding zijnde (startpakketten met)  antibiotica werden geleverd voordat het koppel althans het gehele koppel kalveren op het bedrijf was gearriveerd. Ook staat vast dat er gedurende de mestronde door of namens beklaagde antibiotica zonder voorafgaande dierenartsvisite zijn geleverd. De vraag die aan het college voorligt is of die voorschrijf- en leveringswijze voldoende verantwoord en in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening is geweest.

5.6. Beklaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet onzorgvuldig heeft gehandeld, stellende dat diagnosestelling in de hier in het geding zijnde periode werd gebaseerd op de bedrijfshistorie, klinische ervaring en kennis van risicofactoren binnen de sector. Uit de stukken is gebleken dat voorafgaande aan de inzet van antibiotica met name telefonisch informatie werd uitgewisseld met de vertegenwoordiger van de integratie, met wie volgens beklaagde ook gedurende de mestronde veelvuldig contact werd onderhouden.

5.7.  In zijn algemeenheid is het college van oordeel dat aan iedere koppelkuur met antibiotica tenminste diagnostiek in de vorm van een dierenartsvisite ter plaatse met inspectie van het koppel vooraf dient te gaan en dat ook in de litigieuze periode niet in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening was om dit achterwege te laten en het bedrijf eerst achteraf te bezoeken als toepassing van een koppelkuur reeds had plaatsgevonden. Dit laatste is hier het geval geweest, overigens ook ten aanzien van tijdens de mestronde geleverde antibiotica voor koppelkuren. Daaraan kan niet afdoen dat een startbehandeling in bepaalde situaties geïndiceerd en verdedigbaar kan zijn, hetgeen naar het oordeel van het college alleen op verantwoorde wijze kan worden vastgesteld door een dierenarts die ter plaatse het koppel heeft geinspecteerd en die op basis van eigen waarneming de noodzaak c.q. indicatie voor de inzet van antibiotica heeft beoordeeld.

5.8. Weliswaar kunnen ervaringen uit het verleden, kennis van risicofactoren en informatieuitwisseling met de vertegenwoordiger van de integratie en/of veehouder bijdragen aan de beslissing om ten aanzien van een nieuw koppel antibiotica in te zetten, maar vormen deze naar het oordeel van het college geen voldoende verantwoorde basis voor de inzet van antibiotica voor een koppel waarvan de precieze gezondheidsstatus feitelijk nog onbekend is en nog niet door een dierenarts is gecontroleerd. Het behoort tot de taak van de dierenarts steeds opnieuw een op het specifieke koppel gerichte afweging te maken waar het de inzet van antibiotica betreft. In de visie van het college was dit ook toentertijd niet naar behoren en

op verantwoorde wijze mogelijk als de dierenarts de kalveren niet eerst zelf had gezien en zich niet middels eigen waarneming op de hoogte had gesteld van de veterinaire noodzaak c.q. indicaties voor een koppelkuur. Daarbij behoeft van de dierenarts niet te worden gevergd dat alle dieren individueel worden onderzocht, maar wel dat middels een rondgang over de stallen een koppelgewijze inspectie door de dierenarts zelf plaatsvindt..

5.9. Het college wil verder niets afdoen aan de mogelijkheid dat vertegenwoordigers en veehouders over veel kennis en ervaring kunnen beschikken, maar houdt vast aan de lijn dat met een eigen visite en inspectie door de dierenarts zelf ná aankomst van de kalveren op het bedrijf zoveel mogelijk kan worden gewaarborgd dat er niet onnodig, oneigenlijk of verkeerde antibiotica op een bedrijf worden toegepast.

5.10. Feitelijk werden hier dus antibotica voor koppelkuren ingezet zonder dat een dierenarts vooraf ter plaatse was geweest en de dieren had gezien. In zoverre  wordt de klacht op het punt van de start- c.q. koppelkuren gegrond geacht, waaraan niet afdoet dat er gedurende de mestronde wel diverse bedrijfsbezoeken werden afgelegd. Meer algemeen geldt dat ten aanzien van iedere behandeling met antibiotica mag worden verwacht dat schriftelijk wordt onderbouwd op grond van welke diagnose c.q. indicaties er antibiotica worden ingezet. Dergelijke verslaglegging bevindt zich niet althans in onvoldoende mate in het dossier en voor risico van beklaagde komt dat de onderbouwing van de hier in het geding zijnde antibioticaverstrekkingen niet naar behoren kan worden getoetst. Ook de stellingen van beklaagde, inhoudende dat de kalverhouderij een ‘probleembedrijf’ betrof met o.a. slechte ventilatie, geen verwarming en steeds lichte, zwartbonte Duitse kalveren, zijn niet met onderliggende stukken onderbouwd.

5.11. Ondanks dat aan de levering en inzet van start- en koppelkuren in casu in de visie van het college geen toereikend onderzoek in de vorm van een dierenartsvisite met inspectie van het koppel vooraf is gegaan, mag terzake de vraag in hoeverre daar een tuchtrechtelijk vervolg aan dient te worden verbonden niet onvermeld blijven dat in de onderhavige sector geen onbekend fenomeen is dat de infectiedruk bij aankomst van de dieren op het bedrijf en in de startfase groot kan zijn. Dat is met name zo als sprake is van een situatie waarin een nieuw koppel van verschillende verzamelplaatsen, met diverse genetische achtergronden, op verschillende dagen en in een diverse samenstelling en verschillende voedingscondities op een bedrijf arriveert. In dat verband stond in het destijds geldende ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’, versie juli 2010, vermeld dat onder bepaalde omstandigheden toepassing van een starkuur geïndiceerd was (overigens bij voorkeur bij een deelkoppel), ondanks dat er geen duidelijke aanwijzingen waren voor infectueuze aandoeningen. Als zodanige omstandigheden werden genoemd: 1) het koppel bestaat uit kalveren met een groot verschil in leeftijd (bijv. buitenlandse kalveren) of 2) er zijn veel lichte kalveren in een koppel aanwezig, of 3) het koppel is 'verreisd' (ernstig vermoeid, verminderde weerstand), met een verhoogde kans op bacteriële respiratoire en maagdarminfecties in de startperiode.

5.12.  Aldus moet worden geconcludeerd dat volgens het meergenoemde Formularium van juli 2010 toepassing van startkuren onder zeker specifieke omstandigheden –dus niet altijd en bovendien bij voorkeur terzake een deelkoppel- geïndiceerd kon zijn. Een en ander overigens los van de vraag aan welke zorgvuldigheidsnormen qua voorafgaand onderzoek en verslaglegging diende te worden voldaan, met name ook ter beoordeling aan de veterinaire tuchtcolleges. In zijn algemeenheid is het college van oordeel dat de in het Formularium genoemde uitzonderingssituaties in ieder geval geen vrijbrief mochten vormen om er ten aanzien van ieder koppel bij voorbaat vanuit te gaan dat de inzet van antibiotica noodzakelijk was en standaardmatig startkuren in te zetten zonder dat de noodzaak daartoe middels een dierenartsvisite was vastgesteld en in verslaglegging was beschreven. Hoewel het college dus rekening houdt met het feit dat de onderhavige sector, in vergelijking met andere sectoren, risicofactoren kent met betrekking tot de aanwezigheid en het ontstaan van bacteriële infecties in de startfase, rechtvaardigt dit naar het oordeel van het college nog niet het loslaten van een elementair veterinair beginsel als het zien van de dieren door een dierenarts voordat er feitelijk (in casu UDA gekanaliseerde) medicatie wordt ingezet. Dat ook op dit moment kennelijk nog veel koppels kalveren een startkuur nodig hebben, rechtvaardigt naar het oordeel van het college evenmin dat de dieren destijds en nu tevoren niet door een dierenarts hoeven te worden gezien, noch de conclusie dat een voorafgaand bedrijfsbezoek geen meerwaarde zou kunnen hebben. Overigens zijn in het huidige Formularium, versie juli 2012, geen uitzonderingssituaties meer  opgenomen.

5.13. Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen maatregel wordt voorts in aanmerking genomen, hoewel niet aangevoerd, dat het college heeft begrepen dat de informatievoorziening in privaatrechtelijke zin c.q. in IKB-verband destijds mogelijk minder eenduidig en stringent is geweest. Blijft staan dat beklaagde als dierenarts in deze een zelfstandige verantwoordelijkheid had en dat hij in die hoedanigheid, met zijn veteriniare academische achtergrond alsook op basis van reeds eerder geformuleerde uitgangspunten in de jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges en de ook in 2010 bekend veronderstelde resistentieproblematiek, naar het oordeel van het college redelijkerwijs had kunnen beseffen dat zijn werkwijze ook in de hier bedoelde periode te weinig waarborgen bood voor restrictief en verantwoord gebruik van antibiotica  en dat de dieren door hem gezien en klinisch beoordeeld hadden moeten zijn, voordat er tot een noodzaak en feitelijke inzet van antibiotica werd besloten. Mede in aanmerking genomen genoemde sectorspecifieke omstandigheden ziet het college in retrospectief bezien wel aanleiding voor een substantiële matiging van de door de klachtambtenaar verzochte maatregel.

5.14. Terzijde wordt in zijn algemeenheid overwogen dat de in het veterinair tuchtrecht in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm in de visie van het college niet altijd zodanig gedetailleerd door jurisprudentie behoeft te zijn ingevuld om een overschrijding daarvan aan te kunnen nemen en te mogen concluderen dat er niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is gehandeld en dat zulks bij de betrokken dierenarts bekend was of behoorde te zijn. Toepassing van antibiotica dient steeds te worden gerechtvaardigd door voorafgaand onderzoek (klinische inspectie en eventueel sectie en bacteriologisch onderzoek), diagnostiek, monitoring en evaluatie, hetgeen in schriftelijke stukken tot uiting dient te komen. Dergelijke elementaire veterinaire beginselen golden naar het oordeel van het college ook reeds in 2010. Het college wijst er verder op dat ook in het van toepassing zijnde Formularium als een van de in acht te nemen uitgangspunten stond vermeld dat voor het maken van een gefundeerde antibioticumkeuze het stellen van een juiste diagnose onontbeerlijk is en dat daarin ook de resistentieontwikkeling en overdracht bij met name orale koppelbehandelingen worden benoemd. De inzet van koppelkuren voordat de dieren door een  dierenarts zijn gezien en het op voorhand leveren van antibiotica voor een koppel dat nog niet op de stallen is gearriveerd, doet naar het oordeel van het college onvoldoende recht aan het uitgangspunt dat gebruik van antibiotica selectief dient te gebeuren. 

Ten aanzien van de geleverde derde keuze antibiotica

5.15. Voor zover de aan het bedrijf geleverde startpakketten ook derde keuze middelen (Baytril) bevatten althans voor zover gedurende de mestronde door of namens beklaagde derde keuze antibiotica aan het bedrijf werden geleverd, overigens in niet onbeduidende eenheden, behoorden deze middelen gelet op hun importantie voor de humane gezondheidszorg uiterst terughoudend en bij uitzondering te worden voorgeschreven, behalve curatief en individueel, alleen als conservatieve en minder kritische antibiotica niet effectief waren gebleken, hetgeen ook in het van toepassing zijnde Formularium (2010) werd uitgedragen. Levering van derde keuze antibiotica als onderdeel van een startpakket impliceert reeds dat de verstrekking niet plaatsvond ter behandeling van een door een dierenarts gediagnosticeerd ziektebeeld en een feitelijk reeds opgetreden aandoening. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat de middelen ook op voorhand aan de veehouder werden verstrekt, met de kans dat ze werden toegepast zonder voorafgaande diagnosestelling door een dierenarts, waarbij het college er wel vanuit gaat dat de hier in het geding zijnde derde keuze antibiotica voor individueel gebruik waren bedoeld. Met betrekking tot de tijdens de mestronde verstrekte derde keuzemiddelen gebeurde dit blijkens de stukken op basis van een telefonisch contact met de vertegenwoordiger van de integratie. Los van de discussie of er destijds reeds sectie en bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram had dienen plaats te vinden voorafgaande aan de inzet van derde keuze antibiotica -zoals inmiddels in beginsel verplicht- had dit volgens het toen geldende Formularium wel de voorkeur, waar naar het oordeel van het college ook toen in ieder geval mocht worden verwacht dat uit verslaglegging kon worden afgeleid dat eerste en/of tweede keuze middelen tevergeefs waren ingezet althans niet voldeden en toepassing van een derde keuzemiddel noodzakelijk was. Voor zover door beklaagde is gesteld dat de kalveren, alvorens Baytril werd ingezet, eerst behandeld zijn met eerste en tweede keuzemiddelen en extra vocht met electrolyten toegediend hebben gekregen, kan die stelling bij gebreke van te dier zake in het geding gebrachte verslaglegging niet worden getoetst. 

5.16. Dat in het Formularium, versie juli 2010, staat vermeld dat in sommige situaties een derde keuzemiddel als eerste keuzemiddel zou kunnen worden ingezet doet aan het vorenstaande niet af.  Afwijking in rangorde is onder bijzondere omstandigheden mogelijk, maar behoort uitzondering te zijn en door de dierenarts te worden beoordeeld en schriftelijk te worden gemotiveerd. Het college onderkent de door beklaagde beschreven problematiek inzake het ontstaan van een ernstige aandoening als sepsis bij kalveren en er kan zich altijd uiteraard een situatie voordoen waarbij snel moet worden ingegrepen en de uitkomst van een bacteriologisch onderzoek niet kan worden afgewacht. Echter rechtvaardigt dit naar het oordeel van het college nog niet het preventief en zonder directe aanleiding verstrekken van derde keuzemiddelen aan een veehouder. Daarmee wordt toch een risico geschapen dat er naar eigen inzichten kalveren worden behandeld en dat op onjuiste en/of oneigenlijke gronden en zonder noodzaak een derde keuze antibioticum wordt toegepast. In het Formularium, versie 14 december 2010, werd overigens ontraden om fluoroquinolonen en derde en vierde generatie cefalosporinen op te nemen in het bedrijfsspecifieke behandelplan. Diagnosestelling en therapiekeuze zijn voorbehouden aan de dierenarts, die in zijn rol als poortwachter dient te waarborgen dat alleen derde keuze middelen worden ingezet als dit écht noodzakelijk is. In dat verband is zaak dat de regie over het gebruik van deze specifieke groep antibiotica in handen van de dierenarts blijft en niet aan de veehouder wordt overgelaten, ook al kan deze over de nodige kennis en ervaring beschikken.

5.17. Overigens kan in een acute noodsituatie waarin een laboratoriumuitslag te lang op zich zou laten wachten en de inzet van een derde keuze middel daadwerkelijk noodzakelijk en gerechtvaardigd is, ook vaak nog tegelijkertijd met die inzet of zo spoedig mogelijk hierna bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram worden verricht, zulks ter bevestiging van de vermeende onderliggende bacteriële infectie en juistheid van het verkozen antibioticum, in welk verband mogelijk ook voor de verdere mestronde nuttige informatie kan worden verkregen. Het college gaat op voorhand ook niet mee in het betoog omtrent het beweerdelijke geringe nut van dergelijk onderzoek. Terzijde wordt overwogen dat in het van toepassing zijnde Formularium werd vermeld dat het bij de indicatie sepsis de voorkeur heeft een bactericide antibioticum intraveneus toe te passen, een handeling die ook aan de dierenarts is voorbehouden. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat ook anno 2010 een selectieve en restrictievere benadering mocht worden verlangd, die met de hier in het geding zijnde voortijdige verstrekkingen van derde keuze antibiotica onvoldoende was gewaarborgd. Aldus is de klacht op het punt van de afgifte van derde keuze antibiotica gegrond.

5.18. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij en zijn praktijk streven naar terughoudend gebruik van antibiotica en dat dit de afgelopen jaren ook is gerealiseerd, naast dat de hier in het geding zijnde werkwijze inmiddels is verlaten. Ook is aannemelijk dat het tijd vergt om te bewerkstelligen dat er door de veehouder maatregelen in de bedrijfsvoering kunnen worden doorgevoerd ter reductie van antibioticagebruik op termijn. Dit neemt niet weg dat er in de onderhavige zaak in de litigieuze periode meerdere keren antibiotica voor  koppelkuren zijn geleverd en toegepast voordat klinische inspectie van het koppel door de beklaagde had plaatsgevonden, naast dat er onvoldoende restrictief is gehandeld door het op voorhand verstrekken van derde keuzemiddelen, waar voor risico van beklaagde komt dat het in meer algemene zin ontbreekt aan toereikende verslaglegging ter toetsing van de noodzaak en onderbouwing van de antibioticatoepassingen. Daarentegen wordt op basis van de genoemde sector specifieke omstandigheden ten aanzien van de door de klachtambtenaar gevraagde boete (ad € 5.000) wel een substantiële matiging op zijn plaats geacht. Het college acht na te melden maatregel passend.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.18 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.250,= overeenkomstig het bepaalde in artikel in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. B.G. Tillema en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.