ECLI:NL:TDIVTC:2014:40 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/25

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:40
Datum uitspraak: 31-07-2014
Datum publicatie: 13-08-2014
Zaaknummer(s): 2013/25
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde treft geen tuchtrechtelijk verwijt terzake het onderzoek en de behandeling van een hond met diarree- en braakklachten. Er is een op zichzelf gebruikelijke eerste behandeling ingesteld en verzocht om bij onvoldoende verbetering contact op te nemen.

 X,        klaagster

tegen

Y,         beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Klaagster is daarbij verschenen. Namens beklaagde is haar collega verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld ten aanzien van de hond van klaagster, die met diarree- en braakklachten kampte.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, geboren op 28 februari 2005.

3.2. Op 14 januari 2013 is klaagster met haar hond bij beklaagde op consult geweest in verband met diarree- en braakklachten. Terzake die klachten werden veel waterige borborygmi vanuit de buik waargenomen, maar leverde het klinisch onderzoek geen duidelijke onderliggende oorzaak op voor het braken en de diaree. Beklaagde heeft een injectie met het middel Emeprid (tegen braken en misselijkheid) toegediend en dit middel ook in tabletvorm meegegeven, naast speciale voeding. Daarbij werd door beklaagde aangegeven dat, als de klachten niet binnen drie dagen verminderd zouden zijn, er alsdan bloedonderzoek en nader onderzoek van het abdomen moest plaatsvinden.

3.3. Op 16 januari 2013 bleek de situatie onvoldoende verbeterd en heeft klaagster de praktijk opnieuw geconsulteerd, waarbij een collega van beklaagde het onderzoek heeft verricht. Blijkens de stukken was geen sprake meer van braakklachten, maar at de hond nauwelijks en had het dier waterdunne ontlasting, die donker van kleur was en waar slijm bij zat. Deze collega heeft de lichaamstemperatuur van de hond opgenomen en daarna geconstateerd dat er slijm en bloed aan haar handschoen zat. Er is bloed afgenomen en een injectie met Cerenia toegediend, naast dat het antibioticum Metrazol is voorgeschreven, alsmede de middelen Finidiar en Emeprid.

3.4. De volgende dag, op 17 januari 2013, is klaagster bij de praktijk langs geweest voor de uitslag van het bloedonderzoek dat, naar het college uit de stukken heeft begrepen, geen bijzonderheden had opgeleverd. Beklaagde zat op dat moment aan de balie achter de computer en zij heeft klaagster te woord gestaan. Klaagster heeft toen onder meer gevraagd waarom beklaagde bij het consult op 14 januari 2012 geen antibioticum had voorgeschreven. De lezingen en belevingen van partijen lopen uiteen over wat er tijdens dit gesprek over en weer precies is gezegd.

3.5. Het college heeft uit de stukken begrepen dat het ongeveer 14 dagen heeft geduurd voordat de hond is opgeknapt.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college enkele in het veterinair tuchtrecht geldende uitgangspunten voorop. Een van de uitgangspunten is dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, hetgeen meebrengt dat beklaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor diergeneeskundige handelingen die door haar collegae zijn uitgevoerd. Een ander uitgangspunt is dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundig behandeling voldoende is. Het gaat er dus niet om of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. Met in achtneming van deze uitgangspunten zal het college de klacht bespreken.

5.3. Voor zover klaagster zich in negatieve zin heeft uitgelaten over de manier waarop zij op 17 januari 2013 door beklaagde aan de balie te woord is gestaan, overweegt het college dat naar vaste jurisprudentie niet kan worden geklaagd over de bejegening c.q. wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. Dit laatste is niet aan de orde geweest, zodat dit klachtonderdeel moet worden afgewezen en geen verdere bespreking behoeft.

5.4. Voor het overige is het college van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat beklaagde bij het consult op 14 januari 2014 summier onderzoek heeft verricht en de klachten die de hond had niet serieus zou hebben genomen. Uit de stukken is komen vast te staan dat beklaagde de algehele conditie, de slijmvliezen, CRT en pols heeft beoordeeld, naast dat het hart en de longen zijn beluisterd. Ook heeft buikpalpatie plaatsgevonden, hetgeen door de omvang van de buik werd bemoeilijkt, waarbij verder alleen veel waterige borborygmi werden waargenomen. De hond was volgens de patiëntenkaart verder attent en beklaagde heeft op basis van haar onderzoek tijdens dat eerste consult geen definitief uitsluitsel verkregen over de oorzaak van de diarree en braakklachten. Gelet op haar bevindingen en nu de oorzaken van braakklachten en diarree divers kunnen zijn en dergelijke verschijnselen ook van betrekkelijk onschuldige althans voorbijgaande aard kunnen zijn, was naar het oordeel van het college verdedigbaar dat beklaagde eerstens heeft gekozen een symptomatische behandeling met een antibraakmiddel, waar niet in geschil is dat een waarborg is ingebouwd doordat beklaagde tevens heeft besproken dat de klachten binnen drie dagen verminderd moesten zijn en, zo dit niet het geval was, er bloedonderzoek moest plaatsvinden ter uitsluiting van stofwisselingsproblemen en een nader onderzoek van het abdomen. Overigens wordt door het college ook de aanvankelijk terughoudende opstelling voor wat betreft de inzet van antibiotica begrijpelijk geacht, bij gebreke van concrete aanwijzingen die op een bacteriële infectie duiden.

5.5. De enige bemerking die wel zou kunnen worden gemaakt is dat beklaagde bij het consult op 14 januari 2012 de lichaamstemperatuur van de hond niet heeft opgenomen, waar dit naar het oordeel van het college in een situatie als hier aan de orde in beginsel onderdeel uitmaakt van een algemeen klinisch onderzoek. Evenwel acht het college het achterwege laten ervan in het onderhavige geval niet zodanig zwaarwegend dat een tuchtrechtelijke sanctie zou moeten volgen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het klaagschrift kan worden afgeleid dat klaagster dit punt met name aan de orde heeft gesteld omdat in haar visie bij het wel opnemen van de temperatuur bij het consult op 14 januari 2012 aan het licht zou zijn gekomen dat het gebied rond de anus ontstoken was en dat er bloed bij de ontlasting zat. Dit laatste kan naar het oordeel van het college evenwel niet met zekerheid worden aangenomen. In de patiëntenkaart staat met betrekking tot het consult bij de collega van beklaagde op 16 januari 2012 weliswaar dat er slijm en bloed aan de handschoen zat, maar niet dat er sprake was van bloed in de ontlasting. Dat het gebied rond de anus op dat moment kennelijk ontstoken was, brengt ook nog niet per definitie mee dat dit enige dagen eerder ook reeds het geval was. Het staat dus niet vast dat, indien de hond bij het consult op 14 januari 2012 wel door beklaagde getemperatuurd zou zijn, er bloed bij de ontlasting c.q. een ontstoken gebied rond de anus zou zijn geconstateerd. Hierbij opgeteld dat klaagster heeft erkend dat beklaagde bij de anamnese tijdens het consult op 14 januari 2012 heeft gevraagd of klaagster bloed bij de ontlasting had gezien, waarop ontkennend is geantwoord en de hond volgens de patiëntenkaart ten tijde van het consult verder een attente indruk maakte, volstaat het college met de aanbeveling aan beklaagde om in het vervolg in een soortgelijke situatie ook de lichaamstemperatuur op te nemen. Herhaald zij echter dat beklaagde een op zichzelf gebruikelijke eerste behandeling heeft ingesteld, die met betrekking tot de braakklachten kennelijk ook effect heeft gesorteerd en dat zij heeft verzocht om bij onvoldoende verbetering contact op te nemen. Ten overvloede wordt overwogen dat het door de collega van beklaagde enkele dagen nadien uitgevoerde bloedonderzoek geen bijzonderheden heeft opgeleverd en dat er door deze collega feitelijk ook geen definitieve diagnose in de patiëntenkaart is genoteerd 

5.6. Het college begrijpt dat het voor klaagster vervelend is geweest dat het enige tijd heeft geduurd voordat de hond is opgeknapt, maar gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het college van oordeel dat veterinair handelen van beklaagde binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en dat er onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat zij verwijtbaar heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtmaatregel geboden zou zijn. Dit betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2014, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.