ECLI:NL:TDIVTC:2014:4 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/132

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:4
Datum uitspraak: 30-01-2014
Datum publicatie: 12-02-2014
Zaaknummer(s): 2012/132
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Beklaagde schiet tekort in de begeleiding van de bevalling van een Shih Tzu hond. Volgt berisping.

X,     klaagster,  

tegen

Y,   beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 november 2013.

2. DE KLACHT

De klacht komt er in de kern op neer dat beklaagde tekort is geschoten in de begeleiding van de bevalling van de hond van klaagster.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Shih Tzu met de naam Indy, geboren op 10 september 2008.

3.2. In de nacht van 8 oktober 2012, omstreeks 02.00 uur, heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde omdat haar drachtige hond tekenen vertoonde van een naderende partus. Beklaagde adviseerde op basis van de telefonisch verkregen informatie in eerste instantie de situatie af te wachten. Ongeveer een half uur nadien heeft klaagster opnieuw telefonisch contact opgenomen met beklaagde, waarna zij met haar hond naar de praktijk mocht komen.

3.3. Klaagster arriveerde omstreeks 02.45 uur op de praktijk. Beklaagde heeft middels inwendig onderzoek vastgesteld dat er sprake was van ontsluiting en dat de pup in een stuitligging met éénzijdige heupligging verkeerde. Beklaagde heeft de éénzijdige heupligging gecorrigeerd en getracht persreflexen op te wekken om intreding te bewerkstelligen. Er ontstonden in eerste instantie krachtige persweeën, maar de partus stagneerde, waarna beklaagde de hond een injectie met Oxytocine heeft toegediend. Aangezien daarmee slechts een matige verdere intreding optrad, heeft beklaagde een echografie gemaakt, die uitwees dat de pup geen hartactiviteit vertoonde en overleden was.

3.4. Beklaagde heeft naar hij stelt vervolgens met klaagster besproken dat hij in het belang van de hond de voorkeur gaf aan een natuurlijke bevalling, tenzij die te lang zou duren, in welk geval zou worden overgegaan tot een keizersnede. Beklaagde heeft een tweede injectie met Oxytocine toegediend en tijdens de daarop volgende persweeën getracht met behulp van een verlostang te voorkomen dat de pup in het geboortekanaal terug zou dalen. Er kon op dat moment geen verdere intreding worden bewerkstelligd.  De hond is door beklaagde tussen 05.40 uur en 06.00 uur met klaagster mee naar huis gegeven, met het advies om bij verslechtering van de algehele toestand van de hond of bij totale stagnatie van de partus contact met de praktijk op te nemen. Met klaagster werd afgesproken dat zij die ochtend, enkele uren nadien, de stand van zaken aan de praktijk zou doorgeven en dat beklaagde zijn praktijkcollega op de hoogte zou stellen van de situatie, zodat rekening kon worden gehouden met een eventueel uit te voeren keizersnede.

3.5. Een collega van beklaagde heeft die ochtend vervolgens de behandeling van de hond overgenomen en de overleden pup door middel van een keizersnede verlost, bij welke ingreep tevens preventief de baarmoeder en de eierstokken zijn verwijderd. Uit de patiëntenkaart blijkt dat de ingreep is uitgevoerd tussen 11.55 uur en 12.55 uur. Gedurende de daarop volgende dagen verslechterde de gezondheidstoestand van de hond. Er was onder meer sprake van een slechte eetlust, misselijkheid en apathie. Bloedonderzoek wees op slechte nier- en ontstekingswaarden. Medicatie gaf geen verbetering en de algehele conditie van de hond verslechterde in de loop van de volgende dagen zodanig dat euthanasie als enige optie overbleef. De collega van beklaagde de hond op 16 oktober 2012 laten inslapen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Ter beoordeling ligt voor of beklaagde bij de behandeling van de hond veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.2. Het college stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie niet kan worden geklaagd over de communicatie c.q. de bejegening van een diereigenaar door een dierenarts. Bijzondere omstandigheden om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet gebleken. In het kader van de beoordeling van de klacht is verder van belang dat na het overlijden van de hond geen sectie heeft plaatsgevonden, waardoor niet althans niet met zekerheid kan worden aangenomen dat de hond, zoals klaagster betoogt, aan lijkvergiftiging is overleden.

5.3. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting is verklaard, volgt dat bij beide partijen bekend was dat de hond van één pup drachtig was en dat de gangbare drachtigheidsperiode was verstreken. Bij hen was ook bekend dat beklaagde bij de hond ongeveer een jaar eerder een pup middels een keizersnede ter wereld had gebracht. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat zij er om die reden van uitging dat beklaagde ook dit keer een keizersnede zou uitvoeren.

5.4. Bij klinisch onderzoek stelde beklaagde blijkens zijn verweer onder meer vast dat de hond een attente indruk maakte en een harde buik had, maar geen persweeën. Inwendig onderzoek wees uit dat de cervix ontsloten was en dat de pup in éénzijdige heupligging lag. Beklaagde heeft de pup gereponeerd en vervolgens getracht door middel van druk op de dorsale vaginawand persreflexen op te wekken om verdere intreding te bewerkstelligen. Toen na eenmalige krachtige persweeën de partus stagneerde, heeft beklaagde een injectie met Oxytocine toegediend, waarop de hond binnen 15 minuten reageerde met persweeën, waarna echter slechts een matige verdere intreding van de pup volgde. Toen beklaagde vervolgens ter controle een echografie uitvoerde, wees die uit dat de pup geen hartactiviteit vertoonde en reeds was overleden.

5.5.  Beklaagde heeft vervolgens na vaginale controle een tweede injectie met Oxytocine toegediend, naar hij stelt 30 á 45 minuten na de eerste injectie. Tijdens de daarop volgende persweeën heeft beklaagde getracht de pup met behulp van een verlostang in positie te houden en aldus te voorkomen dat de pup terug zou dalen in het geboortekanaal. Klaagster stelt dat beklaagde daarbij delen van het lichaam van de overleden pup heeft losgetrokken, maar beklaagde betwist dat en heeft gesteld dat het enkel huiddelen betrof. Gelet op de tegenstrijdige lezingen op dit punt is het voor het college niet mogelijk de feiten dienaangaande vast te stellen.

5.6. Beklaagde heeft gesteld dat de persweeën vervolgens aanhielden en hij een natuurlijke bevalling nog steeds mogelijk achtte. Omdat hij ervan uitging dat (verdere) stress opnieuw tot weeënzwakte zou leiden, heeft hij de hond na de toediening van een injectie met Calcium tussen 05.40 uur en 06.00 uur mee naar huis gegeven, met het advies om bij verslechtering van de algehele conditie of bij een totale stagnatie van de partus onmiddellijk contact met de praktijk op te nemen. Naar het oordeel van het college had beklaagde op dat moment in het belang van de hond echter anders dienen te beslissen. Het stond vast dat de pup reeds was overleden en de partus was al geruime tijd gaande en vorderde ook na de toegediende tweede injectie met Oxytocine niet of nauwelijks. Ook was als gevolg van de door beklaagde uitgevoerde handelingen (de extractiepoging waarbij beschadiging van de pup was opgetreden) het ontstaan van infecties bij de moederhond geenszins uitgesloten. Door de hond onder die omstandigheden op dat moment toch mee naar huis te geven, heeft beklaagde naar het oordeel van het college de situatie teveel op zijn beloop gelaten en niet de verantwoordelijkheid betracht die van hem als dierenarts mocht worden verwacht. Naar het oordeel van het college had het in de rede gelegen om de hond op de praktijk te houden en, als de bevalling niet binnen korte tijd kon worden gerealiseerd,  ter plaatse tot een keizersnede te besluiten. Door dit na te laten is er onnodig extra tijd verloren gegaan (de operatie vond uiteindelijk eerst laat in de volgende ochtend plaats), met daardoor mogelijk extra risico’s vandien, waaraan niet af kan doen dat de exacte doodsoorzaak niet is komen vast te staan.

5.7. De conclusie is dan dat beklaagde kan worden verweten dat hij een te afwachtende houding heeft aangenomen door de hond die bewuste nacht in de gegeven situatie mee naar huis te geven, waarmee hij naar het oordeel van het college niet de zorg heeft verleend die de hond had behoren te krijgen. De klacht is in zoverre gegrond en het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond.

geeft beklaagde daarvoor een berisping als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs.Th.A.M. Witjes, drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.G.  Tillema, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.