ECLI:NL:TDIVTC:2014:33 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/144

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:33
Datum uitspraak: 05-06-2014
Datum publicatie: 13-08-2014
Zaaknummer(s): 2012/144
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht over de wijze waarop euthanasie van een hond is verlopen. Geen zodanig verwijtbaar handelen dat tot gegrondverklaring wordt gekomen.  

X.      klager,  

tegen

Y ,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014.

Beide partijen waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde wordt in het klaagschrift verweten nalatig te hebben gehandeld bij de euthanasie van de hond van klager. Gaandeweg de schriftelijke fase van de procedure kwam tussen partijen ook een dispuut op gang over andere zaken, die niet op de euthanasie betrekking hadden. Door klager is daarbij met name aan de orde gesteld de wijze waarop beklaagde heeft gecommuniceerd en hoe hij zich in de tuchtprocedure verdedigde, waarbij door beklaagde onwaarheden zouden zijn verkondigd, echter betreffen die bezwaren feitelijk niet het veterinair technisch handelen van de dierenarts.

2.2. Ter zitting is aan klager expliciet gevraagd of hij welbeschouwd aanmerkingen had op het veterinair handelen van beklaagde in de periode voor de euthanasie en zo nee, of alle andere bezwaren die geen betrekking hadden op de euthanasie buiten beoordeling konden blijven. Klager heeft daarop aangegeven geen wezenlijke aanmerkingen te hebben op het behandeltraject voorafgaande aan de euthanasie en ermee ingestemd dat het college alleen zou oordelen over de wijze waarop de euthanasie is verlopen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Coton De Tuléar met de naam XXXXX, geboren op 21 maart 1998.

3.2. Op 3 september 2012 heeft klager met de hond het spreekuur van beklaagde bezocht omdat de hond al enige dagen onder meer verminderde eetlust had. Beklaagde heeft klinisch onderzoek verricht, waarbij een verhoogde lichaamstemperatuur, een gevoelige keel en reactie bij buikpalpatie werden waargenomen. Gedurende de daarop volgende weken hebben diverse onderzoeken plaatsgevonden, ook elders bij een gespecialiseerde kliniek, waarbij aanwijzingen naar voren kwamen voor een levertumor. In overleg met een internist werd besloten uitsluitend nog een symptomatische behandeling in te stellen met Prednisolon. Toen de hond vervolgens op enig moment steeds verder achteruitging,  is in overleg besloten om de hond bij klager thuis te laten inslapen.

3.3. De euthanasie is op 11 oktober 2012 bij klager thuis uitgevoerd. Tijdens de toediening van de inleidende verdovingsinjectie door beklaagde is een reactie opgetreden. Klager, die de hond vasthield, heeft gesteld dat de hond gilde en uit zijn armen schoot. Klager stelt dat er sprake was van een pijnreactie en dat dit hem onaangenaam heeft getroffen, omdat beklaagde hem vooraf had toegezegd dat de euthanasie pijnloos zou verlopen. Beklaagde betwist dat de toediening van de verdovingsinjectie pijnlijk is geweest en heeft gesteld dat er sprake was van een schrikreactie. De verdoving is na de injectie wel ingetreden en na enkele minuten heeft beklaagde de hond vervolgens een injectie met Euthasaat toegediend, waarna de hond is overleden. Klager stelt dat de hond als gevolg van een en ander geen rustig levenseinde heeft gehad en dat hij, klager, zich dat ernstig aantrekt en beklaagde verwijt.

4. HET VERWEER 

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Ter beoordeling ligt voor of beklaagde bij de behandeling van de hond van klager veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.2. Tussen partijen is niet in discussie dat de hond zodanig ziek was, dat de keuze voor euthanasie een reële optie betrof, om het dier een verdere lijdensweg te besparen. Tussen partijen is verder niet in geschil dat klager al in een eerder stadium de wens had uitgesproken om de hond in de eigen veilige thuisomgeving te laten inslapen en dat belangrijk voor klager was dat de euthanasie zonder pijn voor het dier zou verlopen.

5.3. Het college stelt voorop dat het euthanasieproces van een dier voor eigenaren doorgaans een emotionele en belastende gebeurtenis is. Van de betrokken dierenarts mag mede daarom maar vooral ook ter voorkoming van onnodig leed bij het dier, worden verwacht bij de uitvoering ervan zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid te betrachten. Dit neemt evenwel niet weg dat vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces probleemloos verloopt.

5.4. In eerdere jurisprudentie heeft het college in soortgelijke zaken geoordeeld dat het optreden van een reactie bij het toedienen van een inleidende verdovingsinjectie niet altijd kan worden voorkomen, hoe naar en vervelend dit voor een diereigenaar ook is. Daar hoeft dus niet per definitie onzorgvuldig handelen van de dierenarts aan ten grondslag te liggen en in voorgelegde zaken zal door het college per geval moeten worden beoordeeld of er   tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld.

5.5. Het geheel overziend is er naar het oordeel van het college in de onderhavige zaak geen sprake geweest van een situatie waarin er door beklaagde als veterinair zodanig verwijtbaar is gehandeld dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. In dat verband wordt overwogen dat de hond voorafgaande aan de injectie door klager zittend en bij de hals werd vastgehouden. Gelet hierop valt de keuze van beklaagde om de verdovingsinjectie niet in het halsgebied, maar in een huidplooi bij de broekspieren toe te dienen, te begrijpen. Ook de keuze voor subcutane toediening valt naar het oordeel van het college in dit geval te billijken en wordt in de omstandigheden van het geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde daarmee juist heeft willen bewerkstelligen dat de euthanasie pijnloos en zo rustig mogelijk zou verlopen en de kans op een pijnreactie bij een intramusculaire injectie groter kan worden geacht. Dat een dier tegen de verwachting in toch op een injectie reageert valt niet altijd te voorkomen, waarbij in de onderhavige zaak overigens onduidelijk is gebleven of het een pijnreactie dan wel een schrikreactie betrof. Behalve dat garanties op een probleemloos verloop ook niet te allen tijde door de diereigenaar mogen worden verwacht, geldt in deze voor de dierenarts per saldo een inspanningsverplichting en is door beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat hij juist zoveel mogelijk de wens van klager heeft willen respecteren en in die geest heeft gehandeld.

5.6. Met betrekking tot de voorlichting voorafgaande aan de euthanasie is voor het college niet geheel helder wat er door beklaagde dienaangaande zou zijn (toe)gezegd. Hoewel het college niet uitgesloten acht dat beklaagde op basis van eerdere ervaringen in deze wellicht te stellig is geweest in zijn overtuiging dat de euthanasie op de door hem voorgestane manier zonder problemen zou verlopen en enige reserve in de voorlichting en het benoemen van eventuele complicaties en reacties op zijn plaats was, ziet het college daarin toch onvoldoende grond om beklaagde een tuchtrechtelijke maatregel op te moeten leggen. Het college kan zich zeer wel de teleurstelling en onvrede bij klager voorstellen, echter dient in ogenschouw te blijven dat het ontstaan van een reactie na het toedienen van een injectie niet altijd kan worden voorkomen.  Het college volstaat in dit verband met de meer algemene aanbeveling om diereigenaren voorafgaande aan de euthanasie duidelijk en realistisch te informeren over het verloop van het euthanasieproces, inclusief het benoemen van mogelijke pijn- of schrikreacties, ter voorkoming van onaangename verassingen achteraf.  

5.7. Op grond van het vorenstaande ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat het handelen van beklaagde in veterinaire zin zodanig nalatig is geweest dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Gelet hierop zal als volgt worden beslist.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.