ECLI:NL:TDIVTC:2014:32 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage VB 2014/02

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:32
Datum uitspraak: 15-07-2014
Datum publicatie: 11-08-2014
Zaaknummer(s): VB 2014/02
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gebruik antibiotica op een pluimveebedrijf (vleeskuikenhouderij).

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 15 juli 2014

in de zaak VB 14/02 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 29 november 2013 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/134),

hierna te noemen: appellant,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 29 november 2013 de klacht van verweerder gegrond verklaard overeenkomstig de eindconclusie in (na te melden) rechtsoverweging 5.18. Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan appellant de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD).

Appellant heeft bij beroepschrift van 21 januari 2014, ingekomen op 27 januari 2014, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak en bij brief van 2 april 2014 de gronden van het beroep aangevoerd.

Verweerder heeft bij brief van 8 mei 2014 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 19 mei 2014. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde mw. Z, advocaat te B, alsmede de heer W , mw. V en de heer  U, ambtenaren bij het ministerie van EZ, als gemachtigden van verweerder, mede aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hun standpunten toegelicht. Tevens is op verzoek van de gemachtigde van appellant T, pluimveedierenarts en voorzitter van de vakgroep Gezondheidszorg Pluimvee van de Koninklijke Maatschappij voor Diergeneeskunde , als deskundige gehoord.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht als volgt omschreven:

“ De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor eendagskuikens. In de van de zijde van Y overgelegde pleitnota is nog eens samengevat weergegeven dat beklaagde wordt verweten dat hij op een pluimveebedrijf:

-           bij 7 van de 8 ronden startkuren met antibiotica heeft verstrekt;

-         een 3e keuze middel heeft voorgeschreven, terwijl gebleken was dat de bij het bacteriologisch onderzoek gevonden bacterie daar niet gevoelig voor was en ook verder antibiotica heeft geleverd zonder dat daar een goed gefundeerde diagnose aan ten grondslag lag.”

2.2  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

“3.1. De klacht komt voort uit het ‘Project Poortwachter 2011’, in welk kader door de nVWA onderzoek is gedaan naar de wijze waarop dierenartsen hun rol als poortwachter in de vleeskuikenhouderij vervullen en of bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010.

3.2. Door de nVWA is bij 68 willekeurig verkozen vleeskuikenbedrijven onderzoek verricht. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat het antibioticagebruik is geïnventariseerd aan de hand van de door de kuikenmesters ingevulde VKI-formulieren. Via de pluimveebedrijven werden de begeleidende dierenartsen bekend, bij wie logboekformulieren en facturen over het jaar 2010 zijn opgevraagd en verzameld. Aan de hand van de aangeleverde gegevens zijn per bedrijf de dagdoseringen aan geleverde antibiotica per dierjaar (DDD) berekend. Daarnaast heeft onderzoek plaatsgevonden naar:

-         het toepassen van standaardbehandelingen;

-         in achtname van de administratieve verplichtingen voor wat betreft het VKI-formulier;

-         de van de registratiebeschikking afwijkende toepassing;

-         gebruik van derdekeuze middelen als genoemd in het ‘Formularium Pluimvee’.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Ten aanzien van de meest e hier bedoelde afwijking rkingen rwijtbaar s s zullen worden geholpen door zijn praktijk, als daaden van het paard in juni 201in het oog springende gevallen is vervolgens in samenspraak met Y besloten tuchtrechtelijke procedures te entameren.

3.4. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie een klacht is ingediend. Hij was in 2010 de begeleidend dierenarts bij een van de geselecteerde bedrijven. Het bedrijf in kwestie omvat

1 stal en heeft in het jaar 2010 gedurende 8 ronden opgezet met 15.215 vleeskuikens per ronde. Over het jaar 2010 bedroeg de dagdosering per dierjaar (DDD) volgens het berechtingsrapport 30,41.

3.5. In het berechtingsrapport is door de nVWA in een overzicht weergegeven de in 2010 op het bedrijf per ronde toegepaste antibiotica. Vast staat dat beklaagde in 7 van de 8 ronden bij opzet een startkuur heeft verstrekt met T.S.- SOL (REG NL 8076). In ronde 3 werd na drie dagen T.S.-SOL ingezet. Daarnaast is in een aantal ronden Octacilline (REG NL 10112) voorgeschreven en toegepast.

3.6. Beklaagde wordt met name verweten dat hij zowel ten aanzien van de startkuren als ten aanzien van de gedurende de verschillende ronden voorgeschreven antibiotica geen voorafgaand laboratoriumonderzoek heeft verricht.”

2.3  De overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege, die ten grondslag liggen aan de gegrondverklaring van de klacht, luiden als volgt:

In de onderhavige zaak t.a.v. de startkuren met T.S.-SOL

5.10. Het staat vast dat op het pluimveebedrijf in 2010 van de 8 ronden er 7 zijn opgezet met een startkuur T.S.-SOL en dat in ronde 3 enkele dagen na aankomst van de kuikens een dergelijke toepassing heeft plaatsgevonden. Desgevraagd is gebleken dat de antibiotica al werden geleverd en al op het bedrijf aanwezig waren voordat de kuikens arriveerden. Beklaagde heeft gesteld dat de startkuren verband hielden met de slechte kwaliteit van de kuikens, dat in het verleden met name sprake is geweest van dooierrestontsteking, die werd veroorzaakt door E.coli-bacteriën op de broederij en dat het bedrijf hoge uitvalpercentages heeft gekend. Beklaagde heeft verder gesteld dat hij koos voor T.S.-SOL als zijnde een tweede en inmiddels eerste keuze en daardoor minder belastend antibioticum, dat doorgaans effectief tegen E.coli-bacteriën werkzaam is.

5.11. Voor zover is aangevoerd dat in het verleden op het betreffende vleeskuikenbedrijf verschillende keren met slecht resultaat zonder antibiotica is opgestart, is voor het college onduidelijk gebleven in welke periode dat is geweest. Beklaagde heeft gesteld dat in 2010 in ronde 3 zonder antibiotica is opgestart met een hoge uitval tot gevolg, reden waarom in die ronde na

3 dagen toch weer T.S.-SOL is ingezet. Ook daarvan, dus van de onderliggende motivering om T.S.-SOl in te zetten, is echter geen verslaglegging overgelegd.

5.12. Onweersproken is gebleven dat aan geen enkele startkuur bacteriologisch onderzoek met een gevoeligheidstest vooraf is gegaan. Naar het oordeel van het college kunnen bevindingen in eerdere ronden c.q. kennis van de bedrijfshistorie weliswaar bijdragen aan het stellen van een diagnose, maar zijn deze als zodanig ontoereikend ter rechtvaardiging voor het stelselmatig opstarten met antibiotica op de wijze zoals dat hier is gebeurd. Niet iedere nieuwe groep aangeleverde kuikens hoeft per definitie ziek en met een bacteriële infectie besmet te zijn en de veterinaire noodzaak om vrijwel steeds preventief antibiotica in te zetten, dus zonder dat door de dierenarts is vastgesteld dat de kuikens daadwerkelijk ziek zijn, is door beklaagde onvoldoende gericht onderzocht, geëvalueerd en gedocumenteerd onderbouwd. Beklaagde heeft kennelijk ook niet gelijktijdig of achteraf bacteriologisch onderzoek met een gevoeligheidstest verricht om te bezien of de startkuren gerechtvaardigd zijn geweest en met het oog op eventueel verdere behandelingen gedurende de ronden. Middels nader onderzoek en evaluatie had kunnen blijken welke koppels daadwerkelijk met een bacteriële infectie besmet waren en konden meer verantwoorde en restrictieve keuzes ten aanzien van het gebruik van antibiotica in de vorm van startkuren worden gemaakt. 

5.13. Hoewel door het college wordt onderkend hoe groot de problemen bij bedrijven die zogenoemde ‘bijproducten’ als gesekste haantjes mesten soms kunnen zijn als gevolg van de zwakkere conditie en weerstand van de dieren en de verhoogde kans op besmetting die zulks meebrengt, heeft beklaagde onvoldoende onderzocht of het preventief gebruik niet kon worden verminderd. De verantwoordelijkheid van de dierenarts gaat verder dan het leveren van antibiotica ter compensatie van een slechte kwaliteit kuikens en als managementinstrument voor de veehouder. Daaraan kan niet afdoen de door beklaagde geschetste commerciële druk van veehouders, broederijen en voervoorlichters en het spanningsveld waarin dierenartsen moeten opereren. Voor zover beklaagde het hoge antibioticagebruik al bij de veehouder aan de orde heeft gesteld, komt uit het dossier toch het beeld naar boven van een situatie waarin, ondanks de beschreven botsende belangen en de verwijten richting de overheid, te zeer de regie over het antibioticagebruik op het bedrijf aan de veehouder zelf is overgelaten en diens wensen te gemakkelijk zijn ingewilligd. Onvoldoende gedocumenteerd is gebleken van een plan van aanpak om tot een structurele vermindering van het antibioticagebruik op termijn te kunnen komen c.q. dat met de veehouder in voldoende mate over maatregelen in diens bedrijfsvoering is gesproken of over het nut en de noodzaak van bacteriologische onderzoeken. In dat kader is ook onvoldoende gedocumenteerd aandacht besteed aan eventuele obstakels die daarbij werden ondervonden. Het college heeft uit de stukken overigens begrepen dat de veehouder uiteindelijk wel heeft besloten om met het mesten van gesekste haantjes te stoppen en een betere kwaliteit kuikens te kopen, hetgeen positief te noemen is.

5.14. Beklaagde kan zich naar het oordeel van het college niet disculperen door te stellen dat in 2010 gebruikelijk was om antibiotica voor te schrijven op basis van de kennis van het bedrijf en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden. De antimicrobiële resistentieproblematiek was ook toentertijd al gedurende lange tijd alom bekend en had regelmatig de aandacht van de media, waar beklaagde uit hoofde van zijn professie en op basis van zijn genoten opleiding behoorde te weten dat van dierenartsen werd verlangd restrictief te werk te gaan en alleen gefundeerd op basis van gedegen diagnostiek antibiotica voor te schrijven. Het preventief en routinematig voorschrijven van startkuren op basis van ontoereikende diagnostiek en zonder verdere evaluatie is daar niet mee in overeenstemming en was dat ook in het jaar 2010 niet. Daarvoor is ook geen steun te vinden in het in opdracht van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Pluimvee’, dat een weergave vormt van de opvattingen binnen de beroepsgroep en dat naar het oordeel van het college in deze als leidraad kan fungeren. Daarin zijn door beroepsgenoten zelf vastgestelde richtlijnen opgenomen in het kader van verantwoord gebruik van antibiotica in de pluimveesector. In de versie van juli 2008 stond reeds vermeld dat in verband met resistentieontwikkeling zorgvuldig, selectief en restrictief voorschrijven van antibiotica in de pluimveesector van groot belang is en dat voor het maken van een gefundeerde antibioticumkeuze het stellen van een juiste diagnose onontbeerlijk is. Ook werd daarin vermeld dat fluoroquinolonen en 3e en 4e generatie cefalosporinen bij voorkeur dienen te worden toegepast na isolatie van een verwekker die niet gevoelig is voor een eerste of tweede keuze middel. Tegen die achtergrond kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat de werkwijze van beklaagde overeenkwam met de standaard die destijds binnen de beroepsgroep gold en daarbinnen verantwoord werd geacht. Aldus betrof ook in het jaar 2010 het bij opzet preventief voorschrijven van startkuren met antibiotica naar het oordeel van het college geen veterinair juiste en verantwoorde werkwijze en kon en behoorde beklaagde zulks te weten.  

5.15.  Op grond van het voorgaande kan beklaagde worden verweten dat hij gedurende vrijwel alle ronden preventief en standaardmatig een startkuur met antibiotica heeft verschaft, zonder dat de veterinaire noodzaak daartoe uit toereikende diagnostiek is gebleken en in schriftelijke stukken is vastgelegd. Ook is onvoldoende gedocumenteerd gebleken dat is onderzocht en geëvalueerd of niet met minder antibiotica in de vorm van startkuren kon worden volstaan. De klacht is op het punt van de startkuren gegrond.

Ten aanzien van het voorschrijven van antibiotica gedurende de ronden

5.16. Het college gaat op basis van de stukken uit van 4 toepassingen met Octacilline, waaraan wel steeds een visite vooraf is gegaan. Waar bij 2 van die toepassingen ook bacteriologisch onderzoek en een sensitiviteitstest is verricht, had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen als dat ook in de andere 2 gevallen was gebeurd. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat toepassing verband hield met het feit dat bij de kuikens steeds na ongeveer 3 weken kreupelheid als gevolg van heupkopnecrose ontstond. Zulks impliceert dan een preventieve inzet van antibiotica, waarvan de noodzaak kennelijk niet steeds is onderzocht. Bij problemen aan het locomotieapparaat hoeft naar het oordeel van het college niet onredelijk bezwarend of tijdrovend te zijn om, desnoods gelijktijdig met of zo spoedig mogelijk na de toepassing van de behandeling met antibiotica, een ziektekiem te isoleren en op gevoeligheid voor antibiotica te testen, waar hier ook niet is gebleken van omstandigheden die daaraan in de weg zouden hebben gestaan. Beklaagde heeft aldus ter zake de gedurende de ronden verstrekte antibiotica in enkele gevallen ten onrechte nagelaten laboratoriumonderzoek te verrichten ter onderbouwing, bevestiging of bijstelling van de verkozen therapie. Ook hier geldt verder weer dat geen verslaglegging in het geding is gebracht waarin de gemaakte keuzes zijn onderbouwd. Toepassing van antibiotica dient adequaat en transparant te worden verantwoord in een controleerbare verslaglegging, ook als toepassing curatief en op basis van deugdelijke diagnostiek volstrekt acceptabel zou zijn.

5.17. Het college laat buiten beschouwing het verwijt dat beklaagde een derde keuze antibioticum zou hebben voorgeschreven, terwijl de bij een bacteriologisch onderzoek gevonden ziektekiem daar niet gevoelig voor zou zijn geweest. Het college acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet correct en fair om deze uit het jaar 2007 stammende en derhalve buiten de onderzoeksperiode vallende kwestie in de beoordeling te betrekken. Voor zover beklaagde nog overige verwijten zijn gemaakt, acht het college onvoldoende komen vast te staan dat beklaagde verwijtbaar onjuist heeft gehandeld.

De eindconclusie

5.18. Resumerend kan beklaagde worden verweten dat hij startkuren en ook anderszins antibiotica heeft voorgeschreven en is blijven voorschrijven zonder voldoende onderbouwing, immers zonder dat de veterinaire noodzaak daartoe voldoende is onderzocht en gebleken, naast dat hij ook in administratief opzicht in gebreke is gebleven. In het licht van de ook in 2010 reeds bestaande en bekend veronderstelde resistentieproblematiek was de werkwijze van beklaagde op dit bedrijf niet in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening en mitsdien tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.19. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt meegewogen dat het college er genoegzaam van overtuigd is dat beklaagde het door de overheid voorgestane restrictieve gebruik van antibiotica volledig onderschrijft en in deze zelfs een gewaardeerde voortrekkersrol onder beroepsgenoten vervult. Het college gaat er ook vanuit dat de gang van zaken op het bedrijf in kwestie, dat kennelijk werd overgenomen van een buurtpraktijk en waar startkuren al voor de overname werden toegepast, een uitzondering betrof. Het college onderkent verder de problematiek die er kan spelen bij ‘bijproducten’ als gesekste haantjes, naast dat het overtuigen van een veehouder tijd kan vergen. Een en ander neemt niet weg dat van beklaagde ook anno 2010 een meer selectieve en restrictievere houding had mogen worden verwacht en het college na te melden maatregel passend en geboden acht.”

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  Appellant heeft er in het beroepschrift op gewezen, dat in het berechtingsrapport is vermeld dat de nVWA in overleg met Y heeft besloten een aantal dierenartsen aan een nader onderzoek te onderwerpen, met het doel een tuchtrechtelijke procedure tegen deze dierenartsen – waaronder appellant – te starten. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat Y en de nVWA tot dezelfde organisatie behoren heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat niet meer kan worden gesproken van een objectieve en onbevooroordeelde rechtsgang. Ter zitting heeft appellant in het verlengde hiervan betoogd dat het Veterinair Beroepscollege en in eerste aanleg ook het Veterinair Tuchtcollege, gelet op het feit, dat deze colleges evenals Y onder het Ministerie van Economische Zaken vallen, geen onafhankelijke colleges zijn.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake van de onafhankelijkheid van de met tuchtrechtspraak belaste veterinaire colleges het volgende.

Het Veterinair Tuchtcollege is ingesteld bij het bepaalde in artikel 19 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: de WUD) en het Veterinair Beroepscollege bij het bepaalde in artikel 26 van deze wet. Omdat de voorzitter en de leden van genoemde colleges door Onze Ministers (en derhalve niet door de minister van Economische Zaken) worden benoemd en bij het bepaalde in de artikelen 23, 24, 26, 30 en 39 van de WUD waarborgen zijn ingebouwd voor het onafhankelijk functioneren van de voorzitter en de leden van deze colleges op een wijze, die op één lijn te stellen is met het functioneren van de rechterlijke macht, is het recht op een behoorlijk proces voldoende gewaarborgd.

Ook indien eerst na afstemming met Y nader onderzoek zou zijn verricht naar onder andere (het voorschrijfgedrag van antibiotica door) appellant, -zoals in het berechtingsrapport is vermeld, maar door Y later is betwist – kan hieraan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat niet gesproken kan worden van een objectieve en onbevooroordeelde rechtsgang. Hiertoe heeft het Veterinair Beroepscollege in aanmerking genomen dat Y – die is aangewezen door de Minister van Economische Zaken – in het tuchtrechtelijk geding, net zoals willekeurig welke andere klager, de rol heeft van procespartij. In dat geding, dat met de indiening van de klacht een aanvang neemt, is het de taak van de veterinaire colleges om de klacht van Y onafhankelijk en naar objectieve juridische en veterinaire maatstaven te beoordelen en op de grondslag van de klacht aan de hand van het bepaalde in artikel 14 van de WUD te bezien of een dierenarts tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht.

3.2  Het Veterinair Beroepscollege zal niet ingaan op de grieven van appellant tegen de overwegingen 5.2 t/m 5.9 van het Veterinair Tuchtcollege, omdat deze overwegingen klaarblijkelijk slechts strekken ter illustratie van de ontwikkelingen ter zake van het antibioticagebruik in algemene zin en de uitspraak, waarvan beroep, niet op deze overwegingen steunt.

3.3  In verband met de kwesties die partijen voorts verdeeld houden, zal het Veterinair Beroepscollege achtereenvolgens ingaan op

-  de vraag welke maatstaven in de hier van belang zijnde periode (het jaar 2010) golden met betrekking tot het voorschrijven van UDA-diergeneesmiddelen in de vorm van antibiotica, en op

 -  de vraag of appellant in die periode bij het uitschrijven van recepten voor dergelijke middelen heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die destijds voor hem als dierenarts golden, zulks in verband met

-  de vraag of appellant ter zake van dit handelen, gelet op artikel 14 WUD, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.4  In de regelgeving betreffende de distributie van diergeneesmiddelen (de kanalisatie) wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën van middelen:

-  UDD-middelen: diergeneesmiddelen die alleen door de dierenarts mogen worden verstrekt en toegediend;

-  UDA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts of door een -openbare- apotheker  mogen worden afgeleverd;

-  URA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts, een apotheker of een houder van een afleververgunning mogen worden afgeleverd.

Met betrekking tot het voorschrijven en verstrekken van UDA-middelen zijn in de jurisprudentie van de tuchtcolleges, gelet op de wettelijke voorschriften en hetgeen in verband met een zorgvuldige beroepsuitoefening (de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk : GVP) geboden is, criteria geformuleerd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het toedienen van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde vormt, en dat garanties moeten worden geschapen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven.

Kort gezegd komen genoemde criteria erop neer dat het uit een oogpunt van veterinaire zorgvuldigheid noodzakelijk is dat het voorschrijven en verstrekken van bedoelde middelen geschiedt op grond van gegevens omtrent de betrokken dieren en de omstandigheden waaronder zij worden gehouden, welke de dierenarts uit eigen onderzoek en waarneming heeft verkregen. Dit betekent onder meer, dat aan het voorschrijven en verstrekken in beginsel onderzoek en diagnose ten grondslag moeten liggen. De dierenarts mag in geen geval uitsluitend afgaan op informatie van de houder van de dieren.

3.5   Ter zake van de startkuren met T.S.-Sol doet zich de vraag voor of hieraan naar de in het jaar 2010 aan te leggen maatstaven bacteriologisch onderzoek met een gevoeligheidstest ten grondslag had moeten liggen.

Appellant heeft hierover ter zitting in beroep verklaard dat hij voorafgaand aan het opzetten van de rondes met gesekste haantjes geen laboratoriumonderzoek heeft laten verrichten, omdat uit ervaring is gebleken dat bij het opzetten van rondes met gesekste haantjes in 99% van de gevallen sprake is van besmetting met E-colibacteriën. Hij heeft aangegeven, dat hij wel bij gelegenheid van het opzetten van elke ronde het betreffende bedrijf heeft bezocht en er melding van heeft gemaakt, dat, zolang sprake zou blijven van het opzetten van rondes met gesekste haantjes (iedere 7 weken werd een nieuw koppel gesekste haantjes geleverd)  genoemde besmetting zou blijven bestaan en het antibioticagebruik alleen teruggedrongen kan worden bij gebruikmaking van een ander systeem. Uit controle van de hokkaarten is hem gebleken, dat de uitval laag was en daaruit heeft hij de conclusie getrokken dat het ingezette middel hielp.

T heeft als deskundige ter zitting in beroep verklaard, dat in Nederland nog steeds bij het opzetten van rondes gebruik wordt gemaakt van gesekste haantjes. Hoewel dit systeem een hoog antibioticagebruik blijft vragen, is het niet verboden. Gelet op de uit ervaring gebleken besmettingsgraad van bijna 100% is het geven van een startkuur onvermijdelijk en zou het nalaten daarvan eerder gezien kunnen worden als een kunstfout.

Bacteriologisch onderzoek met een gevoeligheidstest gedurende een ronde geeft geen relevante duidelijke informatie over mogelijke resistentie bij een volgende ronde, omdat de besmetting met E-colibacteriën telkens een andere bron kan hebben. Mede gelet op de door appellant gebruikte middelen heeft hij naar de in het jaar 2010 geldende maatstaven heel zorgvuldig gehandeld.

3.6  Zoals hierboven onder 3.4 overwogen dient naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege aan het voorschrijven en verstrekken van antibiotica in beginsel onderzoek en diagnose ten grondslag te liggen. Naar de in het jaar 2010 geldende maatstaven kan dit beginsel uitzondering lijden indien, zoals in het onderhavige geval, reeds op voorhand vast staat, dat de gesekste haantjes zijn besmet met E-colibacteriën. Van belang hierbij is welke antibiotica voor onmiddellijke inzet als startkuur worden gekozen. Het Formularium Pluimvee van juli 2008 vermeldt over derde-keuzemiddelen, dat het gaat om antibiotica die terughoudend gebruikt dienen te worden en bij voorkeur dienen te worden toegepast na isolatie van een verwekker die niet gevoelig is voor een eerste of tweede keuze middel.

De reden voor dit terughoudende gebruik is dat bedoelde derde-keuzemiddelen zowel in de diergeneeskunde als in de humane geneeskunde als laatste middel moeten kunnen worden ingezet tegen multiresistente bacteriën en het risico, dat deze multiresistente bacteriën ook ongevoeligheid ontwikkelen voor derde-keuzemiddelen zo klein mogelijk moet worden gehouden.

In casu is gebleken, dat appellant gebruik heeft gemaakt van T.S.-Sol (sulfamethoxazole en trimethoprim), dat volgens het Formularium Pluimvee van juli 2008 een tweede-keuzemiddel was (volgens het Formularium Pluimvee van 2012 een eerste-keuzemiddel).

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft appellant met de keuze voor T.S.-Sol een aan de hand van de omstandigheden van het geval verantwoorde keuze gemaakt.

Het Veterinair Beroepscollege komt dan ook ter zake van de startkuren met T.S.-Sol tot de conclusie, dat appellant in het jaar 2010 niet in strijd met hetgeen toen als Good Veterinary Practice gold, heeft gehandeld.

3.7  Ten aanzien van het voorschrijven van antibiotica gedurende de ronden overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Het gaat hier om het voorschrijven van octacilline (in het Formularium Pluimvee van juli 2008 aangeduid als: amoxicilline), evenals T.S.-Sol in 2010 een tweede-keuzemiddel.

Het Veterinair Tuchtcollege is er blijkens overweging 5.16 van uitgegaan, dat door appellant vier keer Octacilline is toegepast, waaraan steeds een visite vooraf is gegaan en bij twee toepassingen ook bacteriologisch onderzoek en een sensitiviteitstest is verricht.

Anders dan het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat, nu het bij Octacilline om een tweede-keuzemiddel ging, het eerder (meermalen) verrichten van bacteriologisch onderzoek en een sensitiviteitstest naar de in het jaar 2010 aan te leggen maatstaven voldoende is geweest en er verder uitgegaan mocht worden van de bij gelegenheid van de door appellant afgelegde bedrijfsvisites door hem geconstateerde werking van bedoeld middel. O ok ter zake van het voorschrijven van octacilline komt het Veterinair Beroepscollege derhalve tot de conclusie, dat appellant in het jaar 2010 niet in strijd met hetgeen toen als Good Veterinary Practice gold, heeft gehandeld.

De omstandigheid, dat, zoals het Veterinair Tuchtcollege eveneens in overweging 5.16 heeft overwogen, door appellant geen verslaglegging in het geding is gebracht, kan reeds hierom niet leiden tot gegrondverklaring van (een onderdeel van) de klacht, omdat er in casu in eerste aanleg door Y niet over is geklaagd, dat sprake zou zijn van een gebrekkige verslaglegging door appellant.

3.8  Uit het voorgaande volgt de slotsom, dat de klacht in zijn geheel ongegrond dient te worden verklaard en daarom wordt als volgt beslist.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

·        Verklaart het beroep gegrond;

·        Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

·        Verklaart de klacht alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck,

mr. J.L.W. Aerts, drs. C.W. Davidse, dierenarts, en drs. H.W. Wagenaar, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 15 juli 2014 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                         w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris