ECLI:NL:TDIVTC:2014:31 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/26

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:31
Datum uitspraak: 05-06-2014
Datum publicatie: 17-06-2014
Zaaknummer(s): 2013/26
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Bij euthanasie van een hond ontstaat na intramusculaire toediening van injectie met premedicatie een reactie. De lezingen lopen uiteen over de hevigheid van die reactie. Ook als die reactie heftig is geweest en niet als een geringe excitatie kan worden beschouwd, kan in casu echter niet met zekerheid worden aangenomen dat deze ten gevolge van veterinair verwijtbaar handelen door de dierenarts is ontstaan. Ongegrond.

X,     klager

tegen

Y,    beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 april 2014. Klager was daarbij aanwezig. Beklaagde is niet in persoon verschenen, maar heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, kort gezegd, de euthanasie van de hond van klager onjuist te hebben uitgevoerd, waardoor de hond ondraaglijke pijn en psychisch leed heeft moeten doorstaan.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Cairn Terrier, geboren op 1 januari 1997.

3.2. Aangezien de hond al geruime tijd met ernstige gezondheidsklachten kampte en klager de hond verder lijden wilde besparen, is op 24 december 2012 met beklaagde besproken om de hond die middag in te laten slapen, waartoe een afspraak werd gemaakt om 14:00 uur op de praktijk.

3.3. Met betrekking tot de uitvoering van de euthanasie is de hond door de echtgenoot van beklaagde op de behandeltafel vastgehouden, waarna beklaagde de hond allereerst in de bilspier een injectie met pre-medicatie heeft toegediend. Vast staat dat de hond hierop een reactie heeft vertoond, hoewel de lezingen tussen partijen uiteenlopen over de hevigheid ervan. De hond is hierna buiten bewustzijn geraakt en beklaagde heeft een letale injectie Euthasol toegediend.

3.4. Klager heeft gesteld dat de euthanasie dramatisch is verlopen, in schril contrast met de informatie die op de website van de praktijk over het euthanasieproces wordt gegeven en allesbehalve rustig en zonder angst of pijn. Klager stelt dat beklaagde kort voor het toedienen van de injectie met premedicatie enkel de woorden ‘dit is even een gemene’ heeft uitgesproken. Volgens klager slaakte de hond na het plaatsen van die injectie een enorme gil en ‘lanceerde’ hij zichzelf omhoog. Klager heeft gesteld dat de hond vrijwel direct hierna door zijn poten zakte en buiten kennis raakte, waarna de laatste injectie door beklaagde is toegediend. Klager stelt dat de hond hierdoor geen vredig levenseinde heeft gehad, hetgeen hij en zijn familie zich aantrekken en beklaagde verwijten.

3.5. Beklaagde heeft zich op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat bij de euthanasie en na het toedienen van de bewuste injectie met premedicatie slechts sprake is geweest van geringe excitatie en dat er veterinair niet onjuist is gehandeld.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen. De klacht ziet op het veterinair handelen van beklaagde en is dus ontvankelijk.

5.2. Het college stelt voorop dat het euthanasieproces van een dier voor eigenaren doorgaans een emotionele en belastende gebeurtenis is. Van de betrokken dierenarts mag mede daarom maar vooral ook ter voorkoming van onnodig leed bij het dier, worden verwacht bij de uitvoering ervan zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid te betrachten.

5.3. Vast staat dat er tussen partijen discussie is over de hevigheid van de reactie die de hond na het toedienen van de intramusculaire injectie heeft vertoond. Volgens klager is sprake geweest van een zeer heftige pijnreactie en ‘lanceerde’ de hond zichzelf, terwijl van de zijde van beklaagde is gesteld dat slechts van een geringe excitatie sprake is geweest. In ieder geval kan worden vastgesteld dat het proces niet is verlopen op de wijze zoals klager voor ogen stond. Echter,  ook als zou worden uitgegaan van de situatie dat de reactie heftig is geweest en niet als een geringe excitatie zou kunnen worden beschouwd, is het de vraag is of kan worden vastgesteld dat beklaagde in veterinaire zin verwijtbaar onjuist heeft gehandeld.

5.4. In dat verband wordt eerstens overwogen dat de door beklaagde toegepaste wijze van euthanaseren, waarbij een dier eerst middels een intramusculaire injectie wordt gesedeerd en vervolgens een letale injectie krijgt toegediend, binnen de diergeneeskunde algemeen aanvaard is. Het is verder niet ongebruikelijk om de injectie met premedicatie in een bilspier toe te dienen.

5.5. In eerdere jurisprudentie heeft het college in soortgelijke zaken reeds geoordeeld dat het optreden van een pijnreactie bij het intramusculair toedienen van een verdovingsinjectie niet altijd kan worden voorkomen, hoe naar en vervelend dit voor een diereigenaar ook is. Aan het ontstaan van een dergelijke reactie hoeft dus niet per definitie veterinair nalatig handelen door de betrokken dierenarts aan ten grondslag te liggen. Dat zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld, in welk kader vereist is dat de feiten kunnen worden vastgesteld.

5.6. Door het college is de discrepantie gesignaleerd tussen hetgeen in de patiëntenkaart staat vermeld omtrent de premedicatie (Sedazine) en hetgeen daaromtrent in het verweerschrift staat genoteerd (Sedastart) en ter zitting is daarover geen helderheid verschaft. Nu het in de patiëntenkaart vermelde Sedazine echter eveneens een sedatiemiddel betreft dan wel sprake kan zijn van een verschrijving, voert het naar het oordeel van het college te ver om op basis van de gesignaleerde discrepantie alleen aan te nemen dat er veterinair onjuist is gehandeld of om er bijv. vanuit te gaan dat hier verkeerde doseringen zijn toegepast. Verder is weliswaar niet duidelijk geworden welk soort injectiespuit van welk formaat en welk materiaal is gebruikt, echter ook als voor de verdoving een andere en grotere injectiespuit zou zijn aangewend dan de injectiespuit die is gebruikt voor de letale injectie, dan hoeft zulks nog niet te betekenen dat de pijnreactie had kunnen worden voorkomen, waarbij herhaald zij dat de lezingen uiteenlopen over de hevigheid van de reactie die de hond vertoonde. De conclusie is dat door het college op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet met zekerheid worden aangenomen dat aan de ontstane pijnreactie evident onjuist veterinair handelen door de dierenarts ten grondslag heeft gelegen.

5.7. Dan moet worden vastgesteld dat voor het college niet duidelijk is geworden of klager en zijn familie tevoren voldoende en naar behoren zijn geïnformeerd over de wijze waarop het euthanasieproces zou verlopen. Van de dierenarts mag worden verwacht hier voldoende tijd voor te reserveren en het euthanasieproces vooraf duidelijk met een diereigenaar te bespreken inclusief het benoemen van mogelijke pijn- of schrikreacties. Ter zitting is van de zijde van beklaagde gesteld dat er een voorafgaand telefonisch contact is geweest waarin er uitleg zou zijn gegeven, echter heeft klager dit bestreden, waar door hem tevens is gesteld dat hij en zijn familie vooraf in het geheel niet zijn voorbereid op een mogelijk pijnreactie tijdens het euthanasieproces. Naast dat de precieze feiten niet kunnen worden vastgesteld en ongewis is gebleven wat de voorlichting precies heeft ingehouden en wat bij klager wel en niet bekend mocht worden verondersteld, dient in ogenschouw te blijven dat garanties op een probleemloos verloop nimmer kunnen worden gegeven en naar het oordeel van het college ook niet te allen tijde door de diereigenaar mogen worden verwacht. Het college kan zich zeer wel de teleurstelling en onvrede bij klager voorstellen, echter gelet op het voorgaande wordt volstaan met de meer algemene aanbeveling om diereigenaren voorafgaande aan de euthanasie duidelijk en realistisch te informeren over het verloop van het euthanasieproces, inclusief het benoemen van mogelijke pijn- of schrikreacties, ter voorkoming van onaangename verassingen achteraf.  

5.8. De eindconclusie is dan dat de feiten op cruciale punten onduidelijk zijn gebleven, maar dat ook als wordt uitgegaan van de situatie dat hier een heftige pijnreactie is opgetreden, onvoldoende is komen vast te staan dat daaraan evident verwijtbaar veterinair handelen door beklaagde ten grondslag heeft gelegen, noch dat haar veterinair handelen anderszins zodanig verwijtbaar is geweest, dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel zou moeten volgen. Gelet hierop zal als volgt worden beslist.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.