ECLI:NL:TDIVTC:2014:30 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/139

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:30
Datum uitspraak: 05-06-2014
Datum publicatie: 17-06-2014
Zaaknummer(s): 2012/139
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt verweten bij een aankoopkeuring van een paard een onjuist aankoopadvies te hebben gegeven in verband met een aanwezig botfragment linksachter. Er is echter geen sprake geweest van een bemerking die is verzwegen of over het hoofd is gezien en er is ook gespecificeerd verslag van gedaan in het keuringsrapport. Onderzoek en motivering zijn naar het oordeel van het college zodanig geweest dat er onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat beklaagde niet tot de conclusie heeft kunnen en mogen komen dat het paard acceptabel was voor gebruik als rijpaard. Ongegrond.

X,      klaagster,  

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Alleen beklaagde was daarbij aanwezig. Klaagster is naar behoren opgeroepen, maar zij heeft ter zitting zonder afmelding verstek laten gaan.

2. DE KLACHT

De klacht komt er op neer dat beklaagde met betrekking tot een aankoopkeuring van een paard een onjuist aankoopadvies heeft gegeven, naast dat de keuring niet volledig zou zijn uitgevoerd doordat daarbij geen bloedonderzoek is verricht.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op een merrie met de naam XXXX.

3.2. Op 29 maart 2012 heeft beklaagde het paard, dat op dat moment ongeveer 6 jaar oud was,  in opdracht van klaagster gekeurd in verband met een voorgenomen aankoop. De keuring vond plaats met het oog op gebruik in de sport.

3.3. Gebleken is dat bij het paard eind juni 2011, derhalve ongeveer 8 maanden eerder, op toen elders bij een andere dierenartsenpraktijk gemaakte röntgenfoto’s een fragment in de knie linksachter was geconstateerd, hetgeen ook klaagster bij de keuring bekend was. Beklaagde heeft die foto’s bij de keuring ter hand gesteld gekregen.

3.4. Beklaagde heeft het paard klinisch onderzocht, de hem ter hand gestelde röntgenfoto’s beoordeeld en ook zelf nog röntgenfoto’s gemaakt. Hiernaast is een echografie gemaakt en heeft overleg met een collega plaatsgevonden. Beklaagde is tot de conclusie gekomen dat het paard klinisch en röntgenologisch acceptabel en geschikt was voor gebruik als rijpaard. Het paard is vervolgens door klaagster gekocht.

3.5. Op 29 april 2012 bleek het paard kreupel aan het linker achterbeen. Klaagster heeft het paard op 10 mei 2012 door een andere dierenarts laten onderzoeken, die in eerste instantie Metacam voorschreef en enkele weken rust adviseerde. Blijkens de stukken werd geen duidelijke diagnose gesteld en ging klaagster op dat moment uit van een verdraaiing van het been als mogelijke oorzaak van de kreupelheid.

3.6. Omdat de situatie niet verbeterde is het paard op 19 juni 2012 op weer een andere kliniek onderzocht, alwaar werd geconcludeerd dat de kreupelheid zou

zijn veroorzaakt door het fragment in de knie linksachter en dat het dier om die reden als rijpaard niet geschikt was.

3.7. Klaagster stelt dat het paard in de hierop volgende periode de betreffende knie op enig moment vanwege de pijn niet meer kon en wilde buigen. Het paard is op of omstreeks 11 augustus 2012 geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER 

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskundige mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. In het veterinair tuchtrecht geldt in het algemeen dat het in het kader van een aankoopkeuring van een paard in het belang van het betrokken dier is dat degene aan wie het is c.q. wordt toevertrouwd, zoals de aspirant koper, op de juiste wijze wordt geïnformeerd over de klinische en röntgenologische conditie van het dier, zodat de (aspirant)koper weet of er gezondheidsrisico’s zijn en waarmee tevens wordt voorkomen dat het dier op een andere wijze wordt gebruikt dan waarvoor het geschikt is. Verder geldt meer algemeen dat een ieder moet kunnen vertrouwen op de juistheid en volledigheid van een door een dierenarts opgemaakt keuringsrapport, waaraan in het maatschappelijk verkeer veel waarde wordt toegekend.

5.3. In de onderhavige zaak is bij de beantwoording van de vraag of er tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld van wezenlijk belang dat hier geen sprake is geweest van een verzwegen gebrek of een gebrek dat door beklaagde over het hoofd is gezien. Partijen wisten immers en beklaagde heeft ook zelf gesignaleerd dat er sprake was van een mineralisatie in de vorm van een botfragment in de knie linksachter. Een dergelijke bemerking hoeft echter naar het oordeel van het college niet per definitie tot een negatief oordeel omtrent de geschiktheid voor gebruik als rijpaard te leiden. Dit zal steeds afhangen van de omstandigheden van het geval. In een dergelijke situatie mag van de keuringsdierenarts wel worden verlangd gedegen onderzoek te verrichten en een zorgvuldige afweging te maken en te motiveren waarom, ondanks het aanwezige botfragment, er geen reden is om een negatief aankoopadvies te geven.

5.4. Naar het oordeel van het college is genoegzaam aannemelijk geworden dat beklaagde aan de hiervoor geschetste zorgvuldigheidsnormen heeft voldaan. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde bij zijn klinisch onderzoek heeft vastgesteld dat het paard op alle voltes goed liep en ook geen afwijkende reacties gaf op buig- en provocatietesten van het linker achterbeen. Op verzoek van klaagster zijn overigens ook de hals- en rugwervels beoordeeld, waarbij geen bijzonderheden naar voren kwamen.

5.5. Beklaagde heeft verder de hem ter beschikking gestelde op 21 juni 2011 bij een dierenkliniek elders gemaakte röntgenfoto’s, waarop het betreffende fragment zichtbaar was, beoordeeld en ook zelf aanvullend beeldvormend onderzoek verricht door opnieuw röntgenfoto’s te maken alsmede een echografie. Beklaagde stelde op basis daarvan vast dat er zich ten opzichte van de ongeveer 8 maanden eerder gemaakte röntgenfoto’s geen verandering in de mineralisatie had voorgedaan en dat er geen echografische aanwijzingen waren voor gevolgen voor het femoropatellaire gewricht en de patellaire ligamenten. Vastgesteld moet voorts worden dat beklaagde van zijn bevindingen ook expliciet verslag heeft gedaan in het keuringsrapport. Daarin wordt ten aanzien van het fragment onder meer vermeld dat echografisch is vastgesteld dat het een solitair afgrond fragment betrof, dat het femoropatellaire gewricht zich niet in de buurt van het fragment bevond en geen afwijkingen vertoonde en dat ook de patella geen beeldvormende afwijkingen vertoonde.

5.6. Het betrof dus een fragment dat al langere tijd onveranderd aanwezig was en in de voorgaande periode kennelijk geen problemen had gegeven, terwijl röntgenologisch en echografisch geen reacties konden worden waargenomen op belangrijke structuren als het gewricht. Hierbij opgeteld dat beklaagde over de te nemen keuringsbeslissing nog advies heeft ingewonnen bij zijn collega, een erkend keuringsdierenarts, die de visie van beklaagde onderschreef, kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat beklaagde lichtvaardig te werk is gegaan en zijn beslissing niet naar behoren zou hebben afgewogen en onderbouwd. 

5.7. De conclusie is dan dat er, op basis van de bevindingen bij het verrichte klinisch, röntgenologisch en echografisch onderzoek in combinatie met ingewonnen nader advies en het feit dat het een langer aanwezig solitair fragment betrof dat nimmer eerder problemen had gegeven, onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat beklaagde niet tot de conclusie heeft kunnen en mogen komen dat er geen verhoogd risico op kreupelheidsproblemen werd vermoed en dat het paard acceptabel was voor gebruik als rijpaard. Het college deelt verder niet het standpunt van klaagster dat beklaagde de aankoopkeuring bloedonderzoek had dienen te verrichten althans aan te bieden, hetgeen geen standaardonderdeel bij een keuring als de onderhavige betreft.  Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest.

5.8. Ten overvloede wordt overwogen dat aan het vorenstaande niet afdoet dat een andere dierenarts nadien een andere mening was toegedaan, in welk verband beklaagde overigens niet onterecht heeft aangevoerd dat er de nodige onduidelijkheden bestaan met betrekking tot de onderzoeken die er nadien elders zijn uitgevoerd. Opmerking verdient verder dat de kreupelheid zich eerst een maand na de aankoopkeuring heeft gemanifesteerd en dat onduidelijk is gebleven waardoor deze precies is ontstaan en er ook geen sectie is verricht. Beklaagde heeft er verder terecht op gewezen dat hij eerst achteraf is geïnformeerd over de ontstane kreupelheid en niet in de gelegenheid is geweest om het paard te (laten) onderzoeken om zelf de (oorzaak van de) kreupelheid vast te kunnen stellen en daarop actie te ondernemen,

5.9.  De slotsom is dan dat het college onvoldoende aanleiding ziet om te oordelen dat beklaagde onzorgvuldig en veterinair onjuist heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden  drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 5  juni 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.