ECLI:NL:TDIVTC:2014:29 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/122

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:29
Datum uitspraak: 05-06-2014
Datum publicatie: 17-06-2014
Zaaknummer(s): 2012/122
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Van huis weggelopen hond wordt door de dierenambulance naar een asiel gebracht, in status epilepticus verkerend. Betreft de vraag of beklaagde, die als dierenarts verbonden was aan het asiel, in veterinaire zin voldoende adequaat is opgetreden. Klacht gegrond, berisping.

X,      klaagster

tegen

Y,    beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 april 2014. Klaagster was daarbij aanwezig. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

2. DE KLACHT

De klacht houdt naar de kern genomen in dat beklaagde tekort is geschoten in de zorgverlening jegens de hond van klaagster, die van huis was weggelopen en door de dierenambulance naar een asiel was gebracht, in status epilepticus verkerend. 

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Bordeaux Dog, geboren op 1 januari 2006.

3.2. Op 21 juni 2012 constateerde klaagster na terugkomst van haar werk, omstreeks 21:30 uur, dat de hond zich niet in haar woning bevond en mogelijk van huis was weggelopen.

3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de hond eerder die avond door de dierenambulance was opgehaald na een telefonische melding van iemand die de in een zeer gestresste toestand verkerende hond op straat had aangetroffen. De dierenambulance heeft de hond vervoerd naar het asiel te O, dat onder de verantwoordelijkheid valt van de Dierenbescherming. 

3.4. Tijdens de rit naar het asiel is vanuit de dierenambulance telefonisch bij het asiel c.q. de Dierenbescherming gevraagd om medische hulp, omdat de hond naar de inschatting van de medewerkers van de ambulance niet alleen op het asiel zou kunnen achterblijven. In dat verband is beklaagde, die op dat moment als dierenarts op freelance basis werkzaamheden voor het asiel verrichte, naar het asiel gekomen. Beklaagde heeft, naar het college heeft begrepen ergens tussen 20:10 uur en 20:30 uur, vastgesteld dat de hond in een status epilepticus verkeerde. Uit het algemeen onderzoek kwam volgens de verslaglegging naar voren dat de hond klappertandde en schuimbekte, niet bij bewustzijn was, geen reactie gaf op een dreigreflex, blauwrode slijmvliezen had en een pols van circa 150 slagen per minuut.

3.5. Beklaagde heeft besloten tot een behandeling met Valium, maar omdat deze medicatie niet op de praktijk in het asiel voorhanden was, is ze naar een andere dierenartsenpraktijk gereden om dit middel aldaar op te halen. De hond van klaagster bleef in de tussentijd in het asiel achter. Na

terugkomst op het asiel heeft beklaagde de hond behandeld door per injectie en met tussenpozen Valium toe te dienen.  Beklaagde stelt dat zij van de 10 opgehaalde ampullen er 7 heeft gebruikt.

3.6. Omdat de convulsies ondanks de toediening van Valium bleven voortduren en de status epilepticus al geruime tijd gaande was, is door beklaagde besloten de hond te euthanaseren. Dat zou volgens het patiëntenverslag omstreeks 21:30 uur zijn gebeurd, waar van de zijde van beklaagde is gesteld dat klaagster niet kon worden bereikt, omdat de chip die de hond droeg niet de juiste eigenaar- en adresgegevens bevatte. In het klaagschrift wordt overigens vermeld dat klaagster die avond zelf telefonisch contact heeft gezocht met de dierenambulance en dat zij daarna nog is gebeld door een medewerker van de Dierenbescherming, die aangaf dat de hond op het asiel verbleef en dat klaagster de volgende ochtend kon terugbellen. In ieder geval is klaagster de volgende dag naar het asiel afgereisd in de veronderstelling verkerend dat haar hond nog leefde, echter bleek ter plaatse aangekomen dat de hond de vorige avond was geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

5.2. Gebleken is dat beklaagde als dierenarts verbonden was aan het asiel waar de hond die bewuste avond door de dierenambulancemedewerkers naar toe is gebracht. Ter zitting is van de zijde van beklaagde de organisatorische problematiek in de litigieuze periode geschetst, verband houdende met de relatie tussen het asiel en de dierenartsen in de regio, de fusie tussen twee asielcentra die op dat moment gaande was en dat beklaagde te maken had met het feit dat het asiel niet voldoende geoutilleerd was en dat daar beperkt medicatie beschikbaar was. In de stukken wordt ook gesteld dat de Dierenbescherming niet toestond dat de hond die avond door de dierenambulance naar een reguliere dierenartsenpraktijk werd gebracht, omdat de chip die de hond droeg te weinig gegevens althans niet de juiste informatie over de eigenaar bevatte.

5.3. Het college gaat aan de geschetste problematiek voorbij. Feit blijft dat de zieke hond op het asiel is aangeboden en beklaagde als de ter plaatse gekomen dierenarts in het belang van het dier de meest aangewezen veterinaire vervolgstap diende te bepalen en in deze een zelfstandige verantwoordelijkheid had. De vraag is of het handelen van beklaagde overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is geweest en of er andere keuzes hadden behoren te worden gemaakt, met name in de wetenschap dat de onderzoeks- en behandelmogelijkheden op het asiel beperkt waren, althans dat aldaar beperkt medicatie voorhanden was.

5.4. Het is evident dat een epilepsieaanval een ernstig en mogelijk levensbedreigende aandoening  betreft, waarbij voortvarend optreden geboden is, hetgeen in het onderhavige geval eens temeer gold, nu de praktijk op het asiel slechts beperkt was uitgerust. Tegen die achtergrond is het college van oordeel dat er onnodig veel tijd verloren is gegaan –naar het college heeft begrepen tenminste een half uur- doordat er geen Valium c.q. Diazepam op de praktijk aanwezig was en beklaagde besloot om dit middel elders bij een andere praktijk op te halen en op en neer te rijden. Beklaagde had er bijv. ook voor kunnen kiezen de hond direct mee te nemen naar die andere praktijk, waarmee de hond alsdan eerder een behandeling had gekregen en aldaar zonodig ook de behandeltherapie eerder had kunnen worden gewijzigd. Ter zitting is overigens gebleken dat er op de praktijk in het asiel wel Domitor aanwezig was.

5.5. Beklaagde is na terugkomst op het asiel per injectie intraveneus en op effect Valium aan de hond gaan toedienen. Hoewel dit een op zichzelf niet onjuist verkozen behandelmethode betrof, is gebleken dat de toegepaste aanvangsdosis (2 ml, 10 mg) niet passend was en niet toereikend kan worden geacht bij het gewicht van de hond (volgens klaagster 55-60 kilogram), noch bij het door beklaagde geschatte gewicht van de hond. Er vanuit gaande dat het beoogde effect bestond uit het opheffen van de status epilepticus, welk effect naar eigen zeggen uitbleef, heeft beklaagde naar het oordeel van het college ook te lange tussenposes aangehouden met betrekking tot de gegeven injecties. Zo heeft er bijv. blijkens het patiëntenverslag tussen de eerste en tweede injectie een tijdspanne van ongeveer een kwartier gezeten, hetgeen zonder meer te lang is geweest, zeker bij de te lage doseringen zoals die hier zijn toegepast.   

5.6. Verder geldt dat, als toepassing van passende doseringen Valium c.q. Diazepam in het kader van het opheffen van een status epilepticus geen effect sorteert, er nog andere behandelopties kunnen worden overwogen.  Bijvoorbeeld kan alsdan nog worden gekozen voor toediening van kortdurende barbituraten in injectievorm, al dan niet op basis van de cascaderegeling. Bij het ophalen van Valium op de andere praktijk had door beklaagde ook ingespeeld kunnen worden op de situatie dat de inzet van andere middelen nodig zou kunnen zijn. Overigens is ter zitting door beklaagde desgevraagd bevestigd dat de hond niet is gekoeld, waarbij wordt aangetekend dat op basis van het patiëntenverslag onduidelijk is gebleven of de lichaamstemperatuur van de hond nog verder is opgelopen dan 39,8 graden Celsius.

5.7. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat beklaagde in veterinaire zin en bij de toediening van Valium veterinair niet juist heeft gehandeld, naast dat er op zichzelf nog meerdere reële behandelopties openstonden, die niet zijn benut. Gelet op de ernst van de situatie en de noodzaak om voortvarend op te treden, was doorverwijzing naar een beter geoutilleerde reguliere dierenartsenpraktijk wellicht nog de beste optie geweest. Voor zover zulks niet mogelijk zou zijn geweest, althans zulks beklaagde niet persoonlijk zou mogen worden aangerekend, is het college van oordeel dat beklaagde ook in die situatie in veterinaire zin anders had dienen te handelen dan zij heeft gedaan, zoals hiervoor beschreven. De klacht is in zoverre gegrond. In de omstandigheden van het geval en mede rekening houdend met een eerder opgelegde  tuchtrechtelijke maatregel, wordt na te melden maatregel passend en geboden geacht.

5.8. Voor de goede orde zij vermeld dat uit het vorenstaande nog niet mag worden geconcludeerd dat andere keuzes per definitie tot een gunstige afloop hadden geleid. Of met het toedienen van een hogere aanvangsdosis Valium en kortere intervallen wel het beoogde effect had kunnen worden gerealiseerd, blijft ongewis en het college wil evenmin iets afdoen aan de stelling van beklaagde dat een langdurige en niet te bedwingen epilepsieaanval een aanvaardbare reden voor euthanasie kan zijn, waar een dierenarts niet altijd kan worden verweten dat tevoren niet met een diereigenaar over euthanasie kan worden overlegd. Dit neemt evenwel niet weg dat het college van oordeel blijft dat beklaagde in de situatie zoals die zich hier heeft voorgedaan en in het belang van de hond anders had kunnen en behoren te handelen.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.