ECLI:NL:TDIVTC:2014:27 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/3

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:27
Datum uitspraak: 22-05-2014
Datum publicatie: 17-06-2014
Zaaknummer(s): 2013/3
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak : betreft ‘antibioticazaak’ in vervolg op het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, waarbij door de VWA onderzoek is verricht naar het antibioticagebruik en het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector. Beklaagde wordt verweten onvoldoende restrictief antibiotica te hebben verstrekt. Het college komt tot een gegrondverklaring. Op basis van sectorspecifieke omstandigheden in combinatie met de concrete omstandigheden van het geval ziet het college aanleiding tot matiging van de verzochte maatregel. Volgt geldboete van € 750.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 20 maart 2014. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen de gemachtigde, mr. A, vergezeld door drs. B., senior beleidsmedewerker ministerie EZ en ing. C., inspecteur VWA. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Aan de zijde van de klachtambtenaar is een pleitnotitie overgelegd.

2. DE KLACHT

De klacht heeft betrekking op het afleveren van antibiotica voor blankvleeskalveren. Beklaagde wordt door de klachtambtenaar verweten dat hij antibiotica, daaronder een derde keuze middel, op een kalverhouderij heeft afgeleverd zonder zorgvuldige voorafgaande diagnostiek. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijk geldboete op te leggen van  € 2.000,=.

3. DE FEITEN

3.1.  Het aan de onderhavige klacht ten grondslag liggende onderzoek is verricht in vervolg op het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, waarbij door de VWA onderzoek is verricht naar het antibioticagebruik en het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector.

3.2. In vervolg op bovengenoemd project c.q. onderzoek is door de VWA in het jaar 2012 bedoeld voorschrijfgedrag van de dierenartsen opnieuw onderzocht, met als aandachtspunten:

- de afgifte van startpakketten met antibiotica;

- de wijze waarop startkuren worden voorgeschreven;

- het voorschrijfgedrag met betrekking tot derde keuze middelen;

- de wijze waarop door de dierenarts een diagnose wordt gesteld.

3.3. Beklaagde was in 2012 de begeleidend dierenarts bij één in het onderzoek betrokken kalverhouderij.

3.4. In het klaagschrift wordt gesteld dat op 27 april 2012, zijnde de eerste dag van aanvoer van een koppel kalveren op het betreffende bedrijf, een ‘startpakket’ met antibiotica is geleverd, met daarin ook het derde keuzemiddel Enroxil. Verder is op 6 mei 2012, zijnde de dag waarop de laatste kalveren van het koppel op het bedrijf waren gearriveerd, onder verantwoordelijkheid van beklaagde antibiotica op het bedrijf geleverd, daaronder

Oxytetracycline voor een koppelkuur. Gebleken is dat beklaagde het koppel kalveren op dit bedrijf voor het eerst op 10 mei 2012 heeft bezocht en gezien.

3.5. Beklaagde wordt verweten dat hij de hiervoor bedoelde antibiotica op het bedrijf leverde zonder zorgvuldige voorafgaande diagnostiek.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van die antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie kan leiden.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mochten dierenartsen naar het oordeel van het college bekend worden verondersteld met de ernst van de antimicrobiële resistentieproblematiek, die mede werd veroorzaakt door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderijsector. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en ook nadien, in hun opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van onverantwoord gebruik van antibiotica en het optreden van bacteriële resistentie. Overigens is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges werd reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica tot 1 maart 2014 behoorden, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.5. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen. Als gevolg van die regelgeving hebben antibiotica thans de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan. Overigens geldt vanaf 19 januari 2013 dat diergeneesmiddelen met werkzame stoffen behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen in beginsel slechts mogen worden toegepast indien uit een voorafgaande gevoeligheidsbepaling is gebleken dat de ziektekiem niet gevoelig is voor andere, minder kritische, antibiotica.

5.6. Vanuit het Productschap Vee en Vlees zijn in de voorbije jaren ook verplichtingen voor kalverhouders doorgevoerd. Middels sectorbreed gemaakte afspraken en zelfregulering werden met name vanaf 2008 initiatieven binnen de sector ontplooid in het kader van meer verantwoord gebruik van antibiotica. Verwezen wordt naar het tezamen met ketenpartners opgestelde ‘Masterplan verantwoord antibioticagebruik 2007’, de ’1-op1’ overeenkomsten en de bedrijfsbehandelplannen die binnen deze sector hun intrede deden, waarin door dierenartsen voor ieder bedrijf werd beschreven bij welke indicatie welk antibioticum aangewezen was, met een jaarlijkse evaluatie.

5.7. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met de periode waarin de feiten zich hebben voorgedaan, en dient ook overigens iedere tuchtzaak op de eigen merites te worden beoordeeld.

In de onderhavige zaak

5.8. Het gaat in de onderhavige zaak om de levering van antibiotica op 1 bedrijf, ten aanzien van een koppel kalveren dat in de periode van 27 april 2012 tot en met 5 mei 2012 op het bedrijf in kwestie werd aangevoerd.

5.9. Niet ter discussie staat dat op de dag van aankomst van de eerste kalveren van dit koppel, dus op 27 april 2012, alsook op de dag volgend op de dag waarop de laatste kalveren van het koppel op het bedrijf arriveerden, dus op 6 mei 2012, door of onder verantwoordelijkheid van beklaagde antibiotica op dit bedrijf zijn geleverd. Vast staat verder dat beklaagde het koppel eerst op 10 mei 2012 heeft bezocht en dat de hier in het geding zijnde antibiotica dus werden geleverd zonder en voordat beklaagde de dieren had gezien en hun gezondheidsstatus had geïnspecteerd. De vraag in deze is of en zo ja, in hoeverre beklaagde daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld 

5.10. In de jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges worden de uitgangspunten ontwikkeld ten aanzien van het zorgvuldig en verantwoord voorschrijven van antibiotica, met name ook waar het gaat om de voorwaarden die er qua voorafgaande diagnostiek en verslaglegging in acht dienen te worden genomen. Bij de beoordeling van de door de klachtambtenaar aangebrachte ‘antibioticazaken’ die betrekking hebben op de intensieve veehouderij, wordt door het college ook acht geslagen op de in opdracht van de KNMvD ontwikkelde ‘Formularia’, waarin richtlijnen en adviezen zijn opgenomen die een neerslag vormen van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep zelf, met name waar het betreft de aanbevolen rangorde in antibiotica (in 2010: enerzijds 1e  en 2e keuze versus 3e keuze), bij de verschillende indicaties. Hoewel de feiten zich in 2012 hebben voorgedaan, was dat in de eerste helft van dat jaar, waardoor nog het ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’ versie juli 2010 van toepassing is (aangepast in december 2010), dat naar het oordeel van het college onder (de in Nederland kleine groep) kalverdierenartsen bekend mag worden verondersteld en dat aldus mede als referentiekader kan dienen.

5.11. Overwogen wordt dat antibiotica, als zijnde UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in de periode vóór 1 maart 2014, door dierenartsen aan veehouders mochten worden verstrekt. In eerdere jurisprudentie is echter reeds geoordeeld dat daaraan wel toereikende diagnostiek vooraf dient te gaan en dat er een veterinaire noodzaak voor toepassing dient te zijn. In zijn algemeenheid acht het college niet in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk, ook niet gemeten naar de maatstaven in 2012 en hetgeen in die periode reeds bekend was omtrent de antimicrobiële resistentieproblematiek, om op voorhand en dus voordat er kalveren op een kalverhouderij waren gearriveerd, antibiotica voor koppelkuren en derde keuze middelen te verstrekken. Meer specifiek en  met betrekking tot de hier in het geding zijnde verstrekkingen wordt het volgende overwogen.

Ten aanzien van de levering van antibiotica op 27 april 2012

5.12. Uit de stukken is gebleken dat er op 27 april 2012 een pakket is geleverd met 6 diergeneesmiddleen, daaronder het derde keuzemiddel Enroxil. Voor het overige bevatte het pakket blijkens het berechtingsrapport andere antibiotica (geen derde keuze) en diergeneesmiddelen, niet zijnde antibiotica. Ten aanzien van alle antibiotica in het bedoelde pakket is voor het college, mede op basis van de afgeleverde hoeveelheden, genoegzaam gebleken dat deze alleen voor individuele toepassing waren bestemd en dus niet voor koppelkuren. 

5.13. Voor zover het pakket antibiotica, niet zijnde derde keuze middelen, voor individueel gebruik bevatte, gaat het college er vanuit dat dit is geschied op basis van het vooraf opgestelde en in deze sector al gedurende enige jaren gangbare bedrijfspecifieke behandelplan, daargelaten dat toentertijd niet ongebruikelijk was dat veehouders over een geringe hoeveelheid diergeneesmiddelen (geen derde keuze) voor individuele toepassing beschikten, reden waarom het college termen aanwezig acht om de afgifte van deze antibiotica (eerste of tweede keuze) voor individuele toepassing buiten de beoordeling te laten. Gelet op de aard van de klacht en het project van de VWA dat daaraan ten grondslag ligt, laat het college ook de verstrekking van andere diergeneesmiddelen, niet zijnde antibiotica, buiten de beoordeling.

5.14. Het vorenstaande geldt niet ten aanzien van het derde keuzemiddel Enroxil. Het is voldoende vast komen staan dat dit antibioticum niet is geleverd ter behandeling van een gediagnosticeerd ziektebeeld en een feitelijk reeds opgetreden aandoening. Dit antibioticum werd op voorhand verstrekt en beklaagde heeft ook met zoveel woorden erkend dat zijn handelwijze op dit punt anders had gemoeten en dat de afgifte van derde keuze middelen zonder voorafgaande diagnose normaliter niet past in zijn beleid. Ook in de hier in het geding zijnde periode mocht reeds worden verwacht dat derde keuzemiddelen, gelet op hun importantie voor de humane gezondheidszorg, uiterst terughoudend en bij uitzondering werden voorgeschreven. Los van de vraag of er destijds sectie en bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram had dienen plaats te vinden, had dit volgens het toen geldende Formularium wel de voorkeur, waar het college van oordeel is dat ook destijds bij de verstrekking van derde keuze middelen tenminste mocht worden verwacht dat dit alleen curatief voor individuele gevallen gebeurde en dat schriftelijk werd onderbouwd dat eerste en/of tweede keuze middelen niet voldeden en de inzet van een derde keuzemiddel noodzakelijk was. Van dit alles is in het onderhavige geval niet gebleken en het ontbreekt aan verslaglegging met betrekking tot de onderliggende motivatie van de noodzaak en reden om dit kritische antibioticum op voorhand af te geven. Ten overvloede geldt dat in het Formularium, aangepaste versie 14 december 2010, werd ontraden om fluoroquinolonen en derde en vierde generatie cefalosporinen op te nemen in het bedrijfsspecifieke behandelplan.

5.15. Met het preventief verstrekken van een derde keuze antibioticum aan een kalverhouder zonder directe en aanwijsbare noodzaak, wordt het risico geschapen dat een dergelijk middel voorbarig, onzorgvuldig en zonder noodzaak wordt ingezet. Van de dierenarts mag en mocht ook destijds in deze een selectieve en restrictievere benadering worden verlangd, die met een dergelijk voortijdige verstrekking zoals die hier heeft plaatsgevonden, onvoldoende is gewaarborgd. Aldus is de klacht ook op het punt van de afgifte van het derde keuze middel gegrond, met de aantekening dat het college rekening houdt met het feit dat het een geringe hoeveelheid (1 flacon, 100 ml) betrof.

Ten aanzien van de levering van antibiotica op 6 mei 2012

5.16. Uit de stukken blijkt dat op deze datum, zijnde de dag nadat alle kalveren van het gehele koppel op het bedrijf was gearriveerd, Resflor en Oxytetracycline aan de kalverhouderij is geleverd. De levering van Resflor (200 ml), duidelijk bedoeld voor individueel gebruik en geen derde keuze middel, laat het college bij de beoordeling buiten beschouwing.

5.17. Gebleken is dat er een hoeveelheid van 6,6 kg Oxytetracycline is geleverd voor een koppelkuur en dat beklaagde de kalveren van het koppel op dat moment nog nimmer zelf had gezien en geïnspecteerd. Weliswaar kan aan beklaagde worden toegegeven dat het hier niet ging om een ‘startkuur’, ‘startbehandeling’ of ‘startpakket’ in de zin van de definities zoals opgenomen in het berechtingsrapport, echter laat zulks onverlet dat het wel om een koppelkuur ging.

5.18. Het college is van oordeel dat aan iedere koppelkuur een bedrijfsvisite door de dierenarts zelf ter inspectie van de kalveren vooraf dient te gaan en dat ook in de litigieuze periode niet in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk was om dit achterwege te laten. Beklaagde heeft gesteld dat de levering geschiedde op  basis van telefonisch overleg met de veehouder in kwestie, met wie veelvuldig dergelijke contacten werden onderhouden. Hoewel aangenomen mag worden dat veehouders over een zekere ervaring kunnen beschikken, acht het college een telefonische anamnese geen toereikende basis voor het verstrekken van koppelkuren en kunnen de bedoelde telefonische contacten, ook al hebben deze veelvuldig plaatsgevonden, niet in de plaats treden van een eigen visite en inspectie door de dierenarts, waarmee zoveel mogelijk is gewaarborgd dat er niet onnodig of verkeerde antibiotica worden toegepast. Informatie van de veehouder kan weliswaar bijdragen aan de beslissing om antibiotica in te zetten, maar mag als zodanig naar het oordeel van het college niet doorslaggevend zijn.

5.19. Het is aan de dierenarts om op adequate veterinaire gronden een diagnose te stellen en een zorgvuldige op een specifiek koppel gerichte afweging te maken waar het de inzet van antibiotica betreft. Daarbij behoeft van de dierenarts niet te worden gevergd dat deze alle dieren individueel onderzoekt, maar dient het ziektebeeld en inschatting van de ernst van de situatie op eigen waarneming van de dierenarts te berusten. Nu in dit geval geen voorafgaande inspectie van het koppel door een dierenarts had plaatsgevonden, is de klacht op dit punt gegrond. Meer algemeen geldt dat ten aanzien van iedere koppelbehandeling met antibiotica mag worden verwacht dat schriftelijk wordt onderbouwd op grond van welke indicaties c.q. diagnose er antibiotica worden ingezet. Dergelijke verslaglegging is door beklaagde niet, althans onvoldoende in het geding gebracht. Terzijde wordt opgemerkt dat beklaagde heeft gesteld dat de koppelkuur verband hield met een zich uitbreidend ziektebeeld van respiratoire aard en in dat verband viel de keuze voor Oxytetracycline als zodanig naar het oordeel van het college te billijken. Beklaagde heeft in dupliek en ter zitting, met verwijzing naar het destijds geldende Formularium, voldoende gemotiveerd uiteen gezet dat geen sprake is geweest van een situatie waarin de voorkeur had moeten worden gegeven aan Macroliden, zoals namens de klachtambtenaar in repliek was betoogd. Een en ander laat overigens onverlet dat een voorafgaand bedrijfsbezoek door beklaagde naar het oordeel van het college ten onrechte achterwege is gebleven.

5.20. Bij de de vraag in hoeverre aan het handelen van beklaagde een tuchtrechtelijk vervolg dient te worden verbonden, houdt het college rekening met enkele sectorspecifieke omstandigheden.

5.21. Het is in de onderhavige sector geen onbekend fenomeen dat de infectiedruk bij aankomst op het bedrijf en in de startfase groot kan zijn. Dat is met name zo als sprake is van een situatie waarin een nieuw koppel van verschillende verzamelplaatsen, met diverse genetische achtergronden, op verschillende dagen en in een diverse samenstelling en verschillende voedingscondities op een bedrijf arriveert. In dat verband stond in het destijds geldende ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’, versie juli 2010, vermeld dat onder bepaalde omstandigheden toepassing van een starkuur geïndiceerd was (overigens bij voorkeur bij een deelkoppel), ondanks dat er geen duidelijke aanwijzingen waren voor infectueuze aandoeningen. Als zodanige omstandigheden werden genoemd: 1) het koppel bestaat uit kalveren met een groot verschil in leeftijd (bijv. buitenlandse kalveren) of 2) er zijn veel lichte kalveren in een koppel aanwezig, of 3) het koppel is 'verreisd' (ernstig vermoeid, verminderde weerstand), met een verhoogde kans op bacteriële respiratoire en maagdarminfecties in de startperiode. Aldus moet worden geconcludeerd dat door de formulariumcommissie destijds in bepaalde situaties toepassing van antibiotica ook zonder dat er aanwijzingen waren voor een infectie aanvaardbaar werd geacht, een en ander los van de vraag aan welke voorwaarden en zorgvuldigheidsnormen qua diagnostiek en verslaglegging diende te worden voldaan, met name ook ter beoordeling aan de veterinaire tuchtcolleges. In de onderhavige zaak heeft beklaagde in dupliek overigens gesteld dat ten aanzien van het hier in het geding zijnde koppel geen sprake was geweest van noemenswaardige slechte klimatologische omstandigheden tijdens transport en dat de kalveren ook niet bijzonder licht van gewicht of verzwakt waren.

5.22. Het college kent verder betekenis toe aan de informatieverstrekking zoals die destijds schriftelijk vanuit verschillende geledingen binnen de sector plaatsvond, met name ook in IKB-verband, waarin niet altijd werd uitgedragen dat aan iedere koppelbehandeling met antibiotica een dierenartsvisite vooraf diende te gaan. Op grond van vorengenoemde sectorspecifieke omstandigheden is er in retrospectief bezien naar het oordeel van het college aanleiding voor matiging van de door de klachtambtenaar verzochte maatregel. Blijft staan dat beklaagde als dierenarts in deze ook een eigen verantwoordelijkheid had en dat hij in die hoedanigheid en met zijn veterinaire achtergrond en genoten opleiding alsook op basis van reeds eerder geformuleerde uitgangspunten in de jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges, naar het oordeel van het college redelijkerwijs had kunnen beseffen dat zijn werkwijze ook in de hier bedoelde periode te weinig waarborgen bood voor restrictief en verantwoord gebruik van antibiotica. Vastgesteld kan overigens worden dat in het huidige Formularium, versie juli 2012, geen uitzonderingssituaties meer zijn opgenomen en dat thans ook tussen de ketenpartners consensus bestaat om alleen startkuren c.q. koppelkuren in te zetten na een bedrijfsbezoek en diagnosestelling door de dierenarts.

5.23.  De conclusie is dan dat beklaagde antibiotica voor een koppelkuur heeft verstrekt zonder toereikende voorafgaand diagnostiek en zonder dat de noodzaak c.q. indicatie voor die kuur voldoende gedocumenteerd is gebleken, naast dat hij zonder gebleken noodzaak en op voorhand een derde keuzemiddel aan een kalvermesterij heeft geleverd, waar het meer algemeen ontbreekt aan adequate verslaglegging. Mede rekening houdend met de genoemde sectorspecifieke omstandigheden, het feit dat het met betrekking tot het derde keuze middel om 1 flacon ging en nu er strict genomen geen sprake is geweest van een koppelbehandeling in de zin van een ‘startbehandeling’ of ‘startkuur’ als in het berechtingsrapport bedoeld, acht het college na te melden maatregel passend en geboden

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor in rov. 5.23 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 750,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. drs  B.G. Tillema en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.