ECLI:NL:TDIVTC:2014:24 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/119

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:24
Datum uitspraak: 24-04-2014
Datum publicatie: 17-06-2014
Zaaknummer(s): 2012/119
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   De klacht komt er op neer dat beklaagde ten aanzien van de hond van klager, die met braakklachten en diarree kampte,  geen diagnose heeft gesteld en voor een verkeerd behandeltraject heeft gekozen. Ongegrond.

X,     klager,  

tegen

Y,    beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Beide partijen waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

De klacht komt er in de kern op neer dat beklaagde bij de hond van klager geen diagnose heeft gesteld en voor een verkeerd behandeltraject heeft gekozen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een Witte herder met de naam XXXX, geboren op 10 januari 2012.

3.2. Uit de patiëntenkaart blijkt dat klager op 11 april 2012 bij beklaagde op consult is geweest omdat zijn hond braakklachten en diarree had en slecht at. De hond heeft na onderzoek een injectie met Cerenia toegediend gekregen en er is medicatie tegen het braken, misselijkheid en de diarreeklachten voorgeschreven.

3.3. Op 15 juni 2012, derhalve ongeveer 2 maanden nadien, is klager op de praktijk van beklaagde geweest omdat de hond sinds een aantal dagen last had van diarree en braken en sinds die dag niet meer at en dronk.  De hond is klinisch onderzocht. Uit de patiëntenkaart blijkt dat de buik van de hond bij palpatie soepel aanvoelde, dat de hond alert was en een lichaamtemperatuur van 39,2 graden Celsius had. De hond heeft een injectie met Cerenia toegediend gekregen en er is medicatie tegen braken, misselijkheid en diarree meegegeven.

3.4. Twee dagen later, op 17 juni 2012, is klager opnieuw met zijn hond bij de praktijk van beklaagde geweest. Uit de patiëntenkaart volgt dat de hond niet meer braakte, maar nog wel misselijk was, weinig at en nog last had van diarree. Bij onderzoek werd een lichaamstemperatuur van 38,5 graden Celsius gemeten, alsmede vastgesteld dat de slijmvliezen roze kleurden, dat de buik soepel aanvoelde maar wel iets gevoelig was, maar dat er geen verdere bijzonderheden waren. Er is geadviseerd om de volgende ochtend voor controle terug te komen en zonodig

bloedonderzoek en eventueel verder onderzoek te doen. De hond heeft subcutaan fysiologisch zout toegediend gekregen en injecties met Diatrim en Novacam, en er is medicatie meegegeven.

3.5. De daarop volgende dag, 18 juni 2012, is de hond wederom klinisch onderzocht. Uit het onderzoek kwam blijkens de patiëntenkaart naar voren dat de slijmvliezen roze waren, dat de buik soepel aanvoelde zonder verdikkingen en dat de lichaamtemperatuur 38,3 graden Celsius bedroeg. Er is een bloedonderzoek en een Giardia-test uitgevoerd. Het bloedonderzoek liet geen bijzonderheden zien en de uitslag van de Giardia-test bleek negatief. Uit de patiëntenkaart valt verder op te maken dat voor 20 juni 2012 een echografie is ingepland, met de afspraak dat die kon worden afgezegd als er verbetering zou zijn opgetreden. In de ochtend van 19 juni 2012 is er telefonisch contact geweest en gemeld dat het beter met de hond ging en is besloten de situatie af te wachten om te bezien of het herstel zich zou doorzetten.

3.6. Op 3 juli 2012 is klager met zijn hond bij beklaagde geweest in verband met recidief braken en diarree. De hond bleek blijkens de patiëntenkaart erg mager en sloom en had een matige turgor. Blijkens de patiëntenkaart kleurden de slijmvliezen van de hond roze, voelde het abdomen soepel en niet pijnlijk aan en er waren geen verdikkingen voelbaar. Beklaagde heeft de hond een injectie met Novacam en een injectie met Cerenia toegediend.

3.7. De volgende dag, op 4 juli 2012, is er door beklaagde een echografie van het abdomen gemaakt. Daaruit bleek dat de lever, galblaas, nieren, blaas, prostaat en pancreas geen afwijkingen vertoonden. Beklaagde concludeerde op basis van de echo dat sprake was van een afwijkend darmbeeld en vergrote lymfeknopen in de buik, waarvan aspiratiebiopten zijn afgenomen voor cytologisch onderzoek. De uitslag hiervan kwam op 8 juli 2012 beschikbaar en wees uit dat er sprake was van hyperplastische lymfeklieren, waarbij echter geen herkenbaar tumorbeeld kon worden vastgesteld.

3.8. Op 9 juli 2012 is contact opgenomen met klager en vanuit de praktijk doorverwijzing naar een internist geadviseerd voor verder onderzoek naar de oorzaak van de klachten. Klager heeft in dat gesprek medegedeeld dat hij inmiddels voor een second opinion naar een andere dierenarts was geweest en daar medicatie had gekregen, waarna de hond was opgeknapt.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Ter beoordeling ligt voor of het handelen van beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest. Bij die beoordeling is niet de maatstaf of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of beklaagde in de gegeven situatie als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. Voor zover klager heeft gesteld of bedoeld te stellen dat hij als gevolg van het handelen van beklaagde schade heeft geleden, geldt dat in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel geen schadevergoedingen kunnen worden toegekend. Bijzondere omstandigheden om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet gebleken.

5.2. Het college stelt voorop dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, hetgeen meebrengt dat beklaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor diergeneeskundige handelingen die niet door hemzelf, maar door een collega zijn uitgevoerd. Gebleken is dat klager in het eerste halfjaar van 2012 weliswaar diverse malen de praktijk heeft geconsulteerd, maar dat beklaagde niet steeds de behandelend dierenarts is geweest. Op basis van hetgeen door beklaagde in de stukken en ter zitting is gesteld, gaat het college er vanuit dat hij alleen bij de consulten op 11 april 2012 en 3 en 4 juli 2012 de behandeld dierenarts is geweest en dat bij alle overige consulten zijn collega betrokken was, hetgeen ook onweersproken is gebleven. Dit betekent dat in de onderhavige klachtzaak alleen het veterinair handelen van beklaagde bij die genoemde consulten ter beoordeling aan het college voorligt.

5.3. Beklaagde heeft de hond van klager gezien op 11 april 2012 in verband met braakklachten en diarree. Beklaagde heeft de hond een injectie met Cerenia toegediend en in tabletvorm meegegeven, en daarnaast Canikur-pro voorgeschreven. Aangezien het klinisch onderzoek

blijkens de patiëntenkaart niet tot direct verontrustende conclusies leidde, mocht beklaagde naar het oordeel van het college op dat moment in redelijkheid met een symptomatische therapie volstaan. Dit geldt temeer nu uit de stukken althans het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat het in de periode hierna beter met de hond ging en dat het tot medio juni 2012 heeft geduurd voordat klager de praktijk weer heeft geconsulteerd en er vervolgens enkele consulten bij een collega van beklaagde plaatsvonden.

5.4. Op 3 juli 2012 is beklaagde vervolgens weer persoonlijk bij de behandeling van de hond betrokken geraakt en heeft een consult plaatsgevonden in verband met recidiverende klachten in de zin van braken en diarree. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en daarbij volgens de patiëntenkaart geconstateerd dat de hond er erg mager en slecht uitzag en sloom was. Beklaagde heeft besloten injecties met Novacam en Cerenia toe te dienen en er is afgesproken om de volgende dag een echografie van het abdomen te maken. Er is derhalve besloten tot symptoombestrijding in combinatie met vervolgonderzoek, dat meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de oorzaak van de klachten althans aandoeningen zou kunnen uitsluiten. Naar het oordeel van het college kan niet worden gezegd dat beklaagde daarmee onvoldoende adequaat op de situatie heeft gereageerd.

5.5. Die volgende dag, op 4 juli 2012, heeft beklaagde die echografie uitgevoerd, waarbij een afwijkend darmbeeld en afwijkingen aan de lymfeknopen in de buik naar voren kwamen. Er zijn biopten van deze lymfeknopen genomen en voor cytologisch onderzoek ingestuurd. De uitslag daarvan werd op 8 juli 2012 bekend en toonde aan dat er sprake was van hyperplastische lymfeklieren, maar niet van een herkenbaar tumorbeeld. Nu op basis van de verrichte onderzoeken feitelijk nog geen duidelijke en definitieve diagnose naar voren was gekomen, was naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist dat aan klager op 9 juli 2012 doorverwijzing naar een internist is geadviseerd voor verder onderzoek.

5.6. Het college is van oordeel dat erop basis van de uitslagen van het echografisch en cytologisch onderzoek, in combinatie ook met de uitslagen van het eerder bij het consult op 18 juni 2012 door een collega uitgevoerd bloedonderzoek en de Giardia–test, welke onderzoeken geen uitsluitsel gaven over de oorzaak van de klachten, onvoldoende aanleiding is om beklaagde te verwijten dat door hem geen duidelijke diagnose kon worden gesteld. Beklaagde heeft bij de consulten waar hij als behandelend dierenarts bij betrokken is geweest naar het oordeel van het college voor de hand liggende onderzoeken uitgevoerd en geïnitieerd teneinde de oorzaak van de klachten te achterhalen en, toen dit niet mogelijk bleek, is vanuit de praktijk tot doorverwijzing geadviseerd. Het college ziet onvoldoende grond om het handelen van beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten en is van oordeel dat dit handelen binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. In dat verband wordt ook in ogenschouw genomen dat de hond bij de opvolgend dierenarts na een symptomatische behandeling kennelijk is opgeknapt, maar dat uit de bij deze dierenarts opgevraagde patiëntenkaart niet is gebleken dat aldaar wél een duidelijk diagnose is gesteld.

5.7. Het vorenstaande in aanmerking nemende is er naar het oordeel van het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Gelet hierop wordt als volgt beslist.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, mw. drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en mw. drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.