ECLI:NL:TDIVTC:2014:20 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:20
Datum uitspraak: 31-03-2014
Datum publicatie: 02-04-2014
Zaaknummer(s): 2013/14
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: betreft 'antibioticazaak' voorkomend uit het project 'Quickscan Antibioticumgebruik bij blankvleeskalveren 2011', in welk kader het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector is onderzocht. Beklaagde wordt verweten onvoldoende restrictief antibiotica te hebben verstrekt. Het college komt tot een gegrondverklaring. In vergelijking met bijvoorbeeld vleeskuikens zijn kalveren meer individueel bepaalde dieren en zijn de mogelijkheden voor de kalverdierenarts om diagnostiek te verrichten beperkter. Het college houdt tevens rekening met sectorspecifieke omstandigheden. Volgt boete van  € 1.250. 

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 30 januari 2014. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen gemachtigde mevrouw mr. O. bijgestaan door dhr. ing. N. inspecteur nVWA en mevr. drs. E., senior beleidsmedewerker bij het ministerie. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Aan beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.

2. DE KLACHT

De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor blankvleeskalveren. Beklaagde wordt door de klachtambtenaar verweten dat hij startpakketten met verschillende antibiotica, daaronder derde keuze middelen, heeft afgeleverd zonder een zorgvuldige diagnose te hebben gesteld. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een geldboete op te leggen van € 5.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht komt voort uit het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, in welk kader door de NVWA onderzoek is verricht naar het antibioticagebruik in de blankvleeskalverhouderij en de vraag of in die sector door dierenartsen in hun rol als poortwachter bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek betrof de periode september 2010 tot en met november 2011.

3.2. Door de NVWA is bij 52 willekeurig gekozen blankvleeskalverbedrijven de diergeneesmiddelenvoorraad geïnventariseerd en een logboekcontrole gedaan. Er is onder meer onderzocht welke soorten antibiotica op de bedrijven waren afgeleverd, of sprake is geweest van curatieve of preventieve toepassing en of de antibiotica al dan niet na een bezoek van de dierenarts waren voorgeschreven.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de NVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie door de klachtambtenaar is besloten een klacht in te dienen. Beklaagde was in de onderzoeksperiode de begeleidend dierenarts bij twee van de geselecteerde bedrijven.

3.4. In het klaagschrift wordt gesteld dat ten aanzien van het eerste bedrijf op 19 januari 2011 een startpakket is geleverd, bestaande uit verschillende antibiotica, waaronder de derde keuzemiddelen Lanflox 2,5% en Baytril 5% inj. en dat beklaagde het bedrijf in die ronde op 31 januari 2011 heeft bezocht, nadat de kalveren waarvoor het pakket bestemd was op 20, 25 en 27 januari 2011 op het bedrijf waren aangevoerd. Op 10 juni 2011 werd een startpakket afgeleverd bestaande uit verschillende antibiotica, waaronder de derde keuzemiddelen Lanflox 2,5% en Baytril 5% inj. Beklaagde bezocht het bedrijf op 22 juni 2011, nadat de kalveren waarvoor het pakket bestemd was op 11, 14, 15 en 18 juni 2011 waren aangevoerd.

3.5. Ten aanzien van het tweede bedrijf wordt in het klaagschrift gesteld dat op 8 november 2010 een startpakket werd afgeleverd met daarin verschillende antibiotica, waaronder de derde keuzemiddelen Lanflox 2,5% en Baytril 5% inj. en dat beklaagde het bedrijf in die ronde op 12 november 2010 heeft bezocht, nadat de kalveren waarvoor de antibiotica bestemd waren op 9, 10 en 11 november 2010 waren aangevoerd. Op 1 juni 2011 werd een startpakket afgeleverd met diverse antibiotica, waaronder het derde keuze middel Baytril 5% inj. Beklaagde bezocht het bedrijf op 7 juni 2011, nadat de kalveren waarvoor de antibiotica bestemd waren, op 2, 3 en 4 juni 2011 op het bedrijf waren aangevoerd.

3.6. Beklaagde wordt verweten dat hij de hiervoor opgesomde antibiotica, daaronder derde keuze middelen, op de bedrijven leverde zonder zorgvuldige voorafgaande diagnostiek.

4. HET  VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van die antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie kan leiden.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mochten dierenartsen naar het oordeel van het college bekend worden verondersteld met de ernst van de antimicrobiële resistentieproblematiek, die mede werd veroorzaakt door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderijsector. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en ook nadien, in hun opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van onverantwoord gebruik van antibiotica en het optreden van bacteriële resistentie. Overigens is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges werd reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica tot 1 maart 2014 behoorden, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.5. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen. Als gevolg van die regelgeving hebben antibiotica thans de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan. Overigens geldt vanaf 19 januari 2013 dat diergeneesmiddelen met werkzame stoffen behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen in beginsel slechts mogen worden toegepast indien uit een voorafgaande gevoeligheidsbepaling is gebleken dat de ziektekiem niet gevoelig is voor andere, minder kritische, antibiotica.

5.6. Vanuit het Productschap Vee en Vlees zijn in de voorbije jaren ook verplichtingen voor kalverhouders doorgevoerd. Middels sectorbreed gemaakte afspraken en zelfregulering werden met name vanaf 2008 initiatieven binnen de sector ontplooid in het kader van meer verantwoord gebruik van antibiotica. Verwezen wordt naar het tezamen met ketenpartners opgestelde ‘Masterplan verantwoord antibioticagebruik 2007’, de ’1-op1’ overeenkomsten en de bedrijfsbehandelplannen die binnen deze sector hun intrede deden, waarin door dierenartsen voor ieder bedrijf werd beschreven bij welke indicatie welk antibioticum aangewezen was, met een jaarlijkse evaluatie.

5.7. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met de periode waarin de feiten zich hebben voorgedaan, en dient ook overigens iedere tuchtzaak op de eigen merites te worden beoordeeld.

In de onderhavige zaak

5.8.  Beklaagde heeft gesteld dat het initiële klaagschrift onzorgvuldigheden bevat en dat daar verwijzingen in staan die op de onderhavige casus niet toepasbaar zijn en niet het juiste toetsingskader schetsen. Nu beklaagde zijn zienswijze hieromtrent heeft kunnen geven en het college met de bemerkingen rekening houdt, wordt thans met die constatering volstaan. Ten aanzien van de beschreven bezwaren over de wijze waarop het opsporingsonderzoek is verlopen, geldt eveneens dat beklaagde hieromtrent zijn visie heeft kunnen geven en ziet het college mede hierom onvoldoende aanleiding om er vanuit te gaan dat beklaagde in zijn processuele belangen en verdediging is geschaad, waar overigens onvoldoende is komen vast te staan dat er niet binnen de wettelijke kaders is gehandeld.

5.9. Beklaagde heeft de feiten zoals in de klacht opgesomd niet bestreden, behoudens dat hij heeft gesteld dat een dierenartsvisite op bedrijf 2 niet op 7 juni 2011, maar op 6 juni 2011 heeft plaatsgevonden. Echter, ook als van die eerdere datum wordt uitgegaan, staat vast dat beklaagde antibiotica voor startkuren heeft geleverd, nog voordat de kalveren op de bedrijven waren aangevoerd. Hiernaast staat voldoende vast dat er ook feitelijk startkuren werden toegepast.

5.10. Beklaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij de antibioticaverstrekkingen niet onzorgvuldig te werk is gegaan. Door hem is aangevoerd dat voorafgaande aan de aankomst van de kalveren tot een startkuur werd besloten na uitvoerig telefonisch overleg met de veehouder en de vertegenwoordiger van de integratie over onder meer de soort en kwaliteit van het aankomend koppel en dat dit destijds in overeenstemming was met de voorschriften uit het Formularium 2010.

5.11. In de jurisprudentie van de veterinaire colleges worden de uitgangspunten ontwikkeld ten aanzien van het zorgvuldig en verantwoord voorschrijven van antibiotica, met name ook waar het gaat om de voorwaarden die er qua voorafgaande diagnostiek en verslaglegging in acht dienen te worden genomen. Bij de beoordeling van de door de klachtambtenaar aangebrachte ‘antibioticazaken’ die betrekking hebben op de intensieve veehouderij, wordt door het college ook acht geslagen op de in opdracht van de KNMvD ontwikkelde ‘Formularia’, waarin richtlijnen en adviezen zijn opgenomen die een neerslag vormen van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep zelf, met name waar het betreft de aanbevolen rangorde in antibiotica (in 2010: enerzijds 1e  en 2e keuze versus 3e keuze), bij de verschillende indicaties. In casu was het ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’ versie juli 2010 van toepassing, dat naar het oordeel van het college onder (de in Nederland kleine groep) kalverdierenartsen bekend mag worden verondersteld en dat aldus mede als referentiekader kan dienen.

5.12. Overwogen wordt dat antibiotica, als zijnde UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in de periode vóór 1 maart 2014, door dierenartsen aan veehouders mochten worden verstrekt. In eerdere jurisprudentie is echter reeds geoordeeld dat daaraan wel toereikende diagnostiek vooraf dient te gaan en dat er een veterinaire noodzaak voor toepassing dient te zijn. In zijn algemeenheid acht het college niet in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk, ook niet gemeten naar de maatstaven van 2010 en 2011 en hetgeen in die periode reeds bekend was omtrent de antimicrobiële resistentieproblematiek, om op voorhand en dus voordat de kalveren op het bedrijf waren aangevoerd, antibiotica voor koppelkuren en derde keuze middelen aan veehouderijen te leveren. Een dergelijke handelwijze werkt naar het oordeel van het college onjuist en oneigenlijk gebruik van antibiotica in de hand.

5.13. In de visie van het college mocht ook in de hier in het geding zijnde periode worden verwacht, alvorens antibiotica voor een koppelkuur werden geleverd, dat ten aanzien van ieder koppel de gezondheidsstatus ná aankomst door de dierenarts was beoordeeld en dat de noodzaak om antibiotica in te zetten in verslaglegging was vastgelegd. Daarvoor kan niet in de plaats treden een tijdens leegstand en vóór de aankomst van het koppel gevoerd telefonisch of persoonlijk overleg met de kalverhouder en/of de vertegenwoordiger van de integratie over ervaringen uit eerdere rondes en de verwachte conditie van het aankomende koppel, hoe uitvoerig die gesprekken mogelijk ook zijn geweest, waarvan in casu overigens geen of onvoldoende verslaglegging in het geding is gebracht. Hoewel aangenomen mag worden dat veehouders en/of rayonbeheerders over een zekere deskundigheid en ervaring kunnen beschikken, acht het college een telefonische anamnese geen toereikende basis voor het verstrekken van koppelkuren en kan een telefonisch onderhoud als bedoeld niet in de plaats treden van een eigen visite en inspectie door de dierenarts, waarmee zoveel mogelijk is gewaarborgd dat er niet onnodig of verkeerde antibiotica worden toegepast. Bedoelde informatie van de veehouder en/of vertegenwoordiger van de integratie kan zonder meer waardevol zijn en bijdragen aan de beslissing om antibiotica in te zetten, maar mag als zodanig naar het oordeel van het college niet doorslaggevend zijn. Dat tijdens de kuren en gedurende verdere mestronde diverse bedrijfsbezoeken werden afgelegd en telefonische contacten hebben plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. 

5.14. Het is aan de dierenarts om op adequate veterinaire gronden en gedegen onderzoek een diagnose te stellen en steeds opnieuw een zorgvuldige op een specifiek koppel gerichte afweging te maken waar het de inzet van antibiotica betreft. Nu vast staat dat er door beklaagde ook antibiotica voor koppelkuren werden geleverd voordat inspectie van het koppel door de dierenarts had plaatsgevonden, is de klacht op dit punt gegrond. Beklaagde kon naar het oordeel van het college als dierenarts redelijkerwijs weten dat met het op deze premature wijze leveren van antibiotica een risico werd geschapen dat er oneigenlijk of op onjuiste gronden en mogelijk onnodig antibiotica werden toegepast. In het licht van de resistentieproblematiek paste dit ook destijds niet bij de restrictieve houding die van de dierenarts wordt verwacht. Meer algemeen geldt dat ten aanzien van iedere koppelbehandeling met antibiotica mag worden verwacht dat schriftelijk wordt onderbouwd op grond van welke indicaties c.q. diagnose welke antibiotica worden ingezet. Dergelijke verslaglegging is door beklaagde niet, althans onvoldoende in het geding gebracht. Voor zijn risico komt dat de herkomst, samenstelling en gezondheidsstatus van de specifieke koppels voor het college ongewis zijn gebleven.

5.15. Ondanks dat aan de levering van de antibiotica voor startkuren geen toereikende diagnostiek vooraf is gegaan, dient bij de vraag in hoeverre daar een tuchtrechtelijk vervolg aan dient te worden verbonden naar het oordeel van het college rekening te worden gehouden met enkele sectorspecifieke omstandigheden.

5.16. In vergelijking met bijvoorbeeld vleeskuikens zijn kalveren meer individueel bepaalde dieren, waar de mogelijkheden om diagnostiek te verrichten voor de kalverdierenarts beperkter zijn en voor deze sector overigens ook minder bruikbare vaccins beschikbaar zijn. Het is in de onderhavige sector verder geen onbekend fenomeen dat de infectiedruk bij aankomst op het bedrijf en in de startfase groot kan zijn. Dat is met name zo als sprake is van een situatie waarin een nieuw koppel van verschillende verzamelplaatsen, met diverse genetische achtergronden, op verschillende dagen en in een diverse samenstelling en verschillende voedingscondities op een bedrijf arriveert. In dat verband stond in het destijds geldende ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’, versie juli 2010, vermeld dat onder bepaalde omstandigheden toepassing van een starkuur geïndiceerd was (overigens bij voorkeur bij een deelkoppel), ondanks dat er geen duidelijke aanwijzingen waren voor infectueuze aandoeningen. Als zodanige omstandigheden werden genoemd: 1) het koppel bestaat uit kalveren met een groot verschil in leeftijd (bijv. buitenlandse kalveren) of 2) er zijn veel lichte kalveren in een koppel aanwezig, of 3) het koppel is 'verreisd' (ernstig vermoeid, verminderde weerstand), met een verhoogde kans op bacteriële respiratoire en maagdarminfecties in de startperiode. In die versie van het Formularium werd zijdelings ook vermeld dat ‘Het gebruik van oxytetracyclinen voor de preventie van respiratoire infecties geeft de mogelijkheid van terugvallen op alternatieven indien zich problemen voordoen’. Aldus moet worden geconcludeerd dat door de formulariumcommissie destijds toepassing van startkuren onder de genoemde omstandigheden en ook zonder aanwijzingen voor een infectie aanvaardbaar werd geacht, een en ander los van de vraag aan welke voorwaarden en zorgvuldigheidsnormen qua diagnostiek en verslaglegging diende te worden voldaan, met name ook ter beoordeling aan de veterinaire tuchtcolleges. 

5.17. Het college kent in dit verband verder betekenis toe aan de informatieverstrekking zoals die destijds schriftelijk vanuit verschillende geledingen binnen de sector plaatsvond, met name ook in IKB-verband, waarin niet steeds werd uitgedragen dat aan iedere koppelbehandeling met antibiotica een dierenartsvisite vooraf diende te gaan. Op grond van vorengenoemde sectorspecifieke omstandigheden is er in retrospectief bezien naar het oordeel van het college aanleiding voor matiging van de door de klachtambtenaar verzochte maatregel. Blijft staan dat beklaagde als dierenarts in deze ook een eigen verantwoordelijkheid had en dat hij in die hoedanigheid en met die achtergrond alsook op basis van reeds eerder geformuleerde uitgangspunten in de jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges naar het oordeel van het college redelijkerwijs had kunnen beseffen dat zijn werkwijze ook in de hier bedoelde periode te weinig waarborgen bood voor restrictief en verantwoord gebruik van antibiotica. Vastgesteld kan overigens worden dat in het huidige Formularium, versie juli 2012, geen uitzonderingssituaties meer zijn opgenomen en dat thans ook tussen de ketenpartners consensus bestaat om alleen startkuren c.q. koppelkuren in te zetten na een bedrijfsbezoek en diagnosestelling door de dierenarts.

5.18. Voor zover de geleverde startpakketten ook derde keuze middelen bevatten (Lanflox en Baytril), was zulks naar het oordeel van het college ook niet in overeenstemming met de restrictieve houding die ook destijds van de dierenarts mocht worden verwacht, ook al is voldoende aannemelijk gemaakt dat de middelen in kwestie alleen voor individuele toepassing waren bestemd. Beklaagde kon als dierenarts redelijkerwijs weten dat deze middelen gelet op hun importantie voor de humane gezondheidszorg uiterst terughoudend en bij uitzondering dienden te worden voorgeschreven, behalve curatief en individueel, alleen als was aangetoond dat minder kritische antibiotica niet effectief waren gebleken. Niet is kunnen blijken dat deze derde keuze antibiotica zijn geleverd ter behandeling van een gediagnosticeerd ziektebeeld en een feitelijk reeds opgetreden aandoening. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat de middelen ook op voorhand werden verstrekt. Los van de discussie of er destijds sectie en bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram had moeten worden verricht en indachtig dat bij kalveren sectie alleen bij uitval mogelijk is c.q. wordt verricht, had dit volgens het toen geldende Formularium wel de voorkeur, waar het college van oordeel is dat ook destijds bij de verstrekking van derde keuze middelen tenminste mocht worden verwacht dat schriftelijk werd onderbouwd dat eerste en/of tweede keuze middelen niet voldeden en de inzet van een derde keuzemiddel noodzakelijk was. In het van toepassing zijnde Formularium -versie 14 december 2010- werd overigens ontraden om fluoroquinolonen en derde en vierde generatie cefalosporinen op te nemen in het bedrijfsspecifieke behandelplan.

5.19. Aan het vorenstaande doet niet af dat in het Formularium versie juli 2010 wordt beschreven dat bij sepsis, een ernstige indicatie waarbij snel ingrijpen geboden is, een derde keuzemiddel als eerste keuzemiddel zou kunnen worden ingezet. Afwijking is onder bijzondere omstandigheden uiteraard niet uitgesloten, maar behoort naar het oordeel van het college uitzondering te zijn en schriftelijk te worden gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is dat hier feitelijk een acute noodsituatie aan de orde is geweest. Verder werd in het Formularium uitgedragen dat het bij de indicatie sepsis de voorkeur heeft een bactericide antibioticum intraveneus toe te passen. Ook tegen die achtergrond is de werkwijze van beklaagde naar het oordeel van het college niet voldoende restrictief geweest.

5.20. Met het preventief verstrekken van een derde keuze antibioticum aan een kalverhouder zonder directe en aanwijsbare noodzaak, wordt het risico geschapen dat een dergelijk middel voorbarig, onzorgvuldig en zonder noodzaak wordt ingezet, waar diagnosestelling en therapiekeuze aan de dierenarts zijn voorbehouden. Van de dierenarts mag en mocht ook destijds een selectieve en restrictievere benadering worden verlangd, die met dergelijk voortijdige verstrekkingen onvoldoende is gewaarborgd. Aldus is de klacht ook op het punt van de afgifte van derde keuze middelen gegrond.

5.21. Hoewel beklaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voorstander is van vermindering van gebruik van antibiotica en dat het gebruik op de door hem begeleide veehouderijen de laatste jaren beneden het landelijk gemiddelde is gebleven, had hij in de voorgelegde casus naar het oordeel van het college toch anders en restrictiever kunnen en dienen te handelen. Er zijn antibiotica voor startkuren geleverd voordat inspectie van het koppel door de dierenarts had plaatsgevonden en zonder dat de noodzaak c.q. indicatie voor een startkuur gedocumenteerd is gebleken, naast dat er onvoldoende restrictief is gehandeld door het ook op voorhand verstrekken van derde keuzemiddelen, waar het meer algemeen ontbreekt aan toereikende verslaglegging ter onderbouwing van de diverse toepassingen. Mede rekening houdend met de genoemde sector specifieke omstandigheden, acht het college na te melden maatregel passend en geboden en wordt als volgt beslist.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor in rov. 5.21 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.250,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. B.G. Tillema en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.