ECLI:NL:TDIVTC:2014:2 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/54

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:2
Datum uitspraak: 30-01-2014
Datum publicatie: 12-02-2014
Zaaknummer(s): 2012/54
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt verweten dat hij ten aanzien van het paard van klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose heeft gesteld en een onjuiste behandeling –Tecar-therapie- heeft geadviseerd, die ook onjuist c.q. onoordeelkundig zou zijn uitgevoerd. Ook wordt beklaagde verweten dat door zijn toedoen geen sectie is verricht. Ongegrond.

X,      klaagster

tegen

Y,     beklaagde    

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 17 oktober 2013. Beide partijen waren daarbij aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. A..

2. DE KLACHT

De klacht komt er op neer dat beklaagde ten aanzien van het paard van klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose heeft gesteld en een onjuiste behandeling heeft geadviseerd, die ook onjuist c.q. onoordeelkundig zou zijn uitgevoerd. Ook wordt beklaagde verweten dat door zijn toedoen na het overlijden van het paard geen sectie is verricht.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard XXXXX, een ruin, die blijkens de stukken ten tijde van de behandeling door beklaagde ongeveer acht jaar oud was.

3.2. Omstreeks februari 2010 is het paard behandeld bij een andere kliniek dan die van beklaagde in verband met een onregelmatigheid in de verruiming. Het college heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat de klachten na behandeling aldaar aanvankelijk enigszins verminderden, maar na verloop van tijd terugkeerden. Om die reden heeft klaagster opnieuw contact opgenomen met voornoemde kliniek, die het paard naar de kliniek van beklaagde heeft verwezen. Daar is het paard op 24 december 2010 opgenomen.

3.3. Beklaagde kwam na onderzoek tot de conclusie dat er sprake was van lichte artrose in enkele halswervels en van een mogelijke blessure van een spier of spiergroep die aanhecht bij de zitbeenknobbel aan het rechter achterbeen, die een mogelijke oorzaak kon zijn van de onregelmatigheid die het paard in de verruiming liet zien. Beklaagde heeft met betrekking tot de artrose in de halswervels  een injectie met corticosteroïden toegediend. Klaagster heeft het paard op 29 december 2010 weer bij de kliniek van beklaagde opgehaald.

3.4. Aangezien de klachten aan het rechter achterbeen aanhielden en niet verminderden, heeft klaagster na enkele weken opnieuw contact opgenomen met de praktijk. Beklaagde heeft toen voorgesteld het paard Tecar-therapie te laten ondergaan, waarmee door klaagster is ingestemd. Op 18 januari 2011 heeft het paard de therapie ondergaan. Nadat beklaagde het paard een lichte sedatie had gegeven, is de therapie door een assistente toegepast. Na die behandeling is het paard door klaagster mee naar huis genomen.

3.5. Omdat het paard zich de volgende dag -19 januari 2011- tijdens het longeren niet in balans kon houden en omviel, heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde. Omdat klaagster vervoer naar de praktijk niet mogelijk achtte, heeft zij op verzoek van beklaagde de gedragingen van het paard op 20 januari 2011 door haar dierfysiotherapeut op camera laten vastleggen, opdat beklaagde de beelden via een toe te sturen link op het internet zou kunnen beoordelen. Beklaagde stelt dat de link met het filmpje hem echter niet is toegezonden, noch anderszins is aangeboden en dat hij daar geen kennis van heeft kunnen nemen.

3.6. Volgens de eigen stellingen van klaagster heeft zij gedurende de daarop volgende dagen het paard enkel grondwerkoefeningen laten verrichten en verder met rust gelaten. Nadat klaagster op 24 januari 2011 telefonisch aan beklaagde meldde dat de situatie was verslechterd, heeft beklaagde aan klaagster voorgesteld met het paard langs te komen, zodat hij verder onderzoek zou kunnen verrichten. Klaagster is echter niet op dit voorstel ingegaan omdat zij -naar zij heeft gesteld- haar vertrouwen in beklaagde had verloren.

3.7. Op 25 januari 2011 constateerde klaagster dat het paard in de paddock lag, niet in de benen kon komen en dat sprake was van hevige pijn. Beklaagde heeft daarop een andere dierenarts ingeschakeld. Deze heeft overleg met beklaagde gepleegd en het paard eerstens corticosteroïden en pijnstillende medicatie toegediend. Omdat dit echter geen verbetering gaf en vanwege de aanhoudende ernstige pijn, is het paard nog diezelfde dag geëuthanaseerd.

3.8. De betreffende dierenarts heeft na het overlijden van het paard telefonisch contact opgenomen met een destructiebedrijf. Nog vóórdat het paard werd opgehaald, heeft  telefonisch contact tussen klaagster en beklaagde plaatsgevonden, waarbij werd afgesproken om bij de Universiteitskliniek in Utrecht toch nog sectie te laten verrichten. Ondanks de met de chauffeur van het destructiebedrijf gemaakte afspraken, is het stoffelijk overschot echter niet naar de praktijk van beklaagde vervoerd, maar rechtstreeks naar het destructiebedrijf, waar het is vernietigd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat het er bij de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet omgaat of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar om de vraag of een dierenarts in de omstandigheden van het geval is opgetreden als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht.

5.3. Vast staat dat er na het overlijden van het paard geen sectie heeft plaatsgevonden, los van de vraag wat of wie hieraan debet is geweest. In ieder geval is daardoor de precieze oorzaak van het niet meer in de benen kunnen komen en de pijn niet komen vast te staan en kan niet met zekerheid worden geconcludeerd dat, zoals klaagster met zoveel woorden betoogt, de toegepaste Tecar-therapie heeft geleid tot de situatie waarin tot euthanasie moest worden besloten en dat er een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen die therapie en de noodzaak tot euthanasie. In het kader van de vraag of beklaagde niettemin tuchtrechtelijke verwijten kunnen worden gemaakt, wordt het volgende overwogen

5.4. Gebleken is dat het paard al omstreeks februari 2010 bij een andere dierenkliniek voor onregelmatigheden in de verruiming was behandeld. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat aldaar onder andere acupunctuur en elektrische stimulatie is toegepast en dat de problemen na die behandeling weliswaar enigszins verminderden, maar na verloop van enige tijd recidiveerden. Om die reden heeft klaagster daarna opnieuw contact opgenomen met genoemde kliniek. Omdat deze kliniek, naar klaagster ter zitting heeft verklaard, geen verdere behandelmogelijkheden meer zag, is het paard naar de kliniek van beklaagde doorverwezen.

5.5. Het college gaat niet mee in de stelling van klaagster dat beklaagde vervolgens te weinig onderzoek heeft verricht en nalatig zou hebben gehandeld ten aanzien van het stellen van een diagnose. Gebleken is dat beklaagde het paard uitvoerig klinisch en daarnaast radiologisch heeft onderzocht en in dat kader ook een echo en een scintigrafie heeft gemaakt. Mede in aanmerking genomen dat het paard werd aangeboden vanwege een al geruime tijd bestaande onregelmatigheid in de verruiming, die met behandelingen elders niet kon worden verholpen, acht het college aanvaardbaar dat beklaagde zich bij zijn onderzoeken met name daarop heeft gericht. Uit de onderzoeken kwam, buiten lichte artrose op enkele halswervels, die met een injectie Kenacort is behandeld, een mogelijke blessure naar voren van een spier of spiergroep die aanhecht bij de zitbeenknobbel aan de rechterachterzijde, door beklaagde ook aangeduid als fibrosering van de broekspieren. Het college ziet geen reden om de bevindingen van beklaagde in twijfel te trekken. Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat ander onderzoek zoals het maken van een CT-scan in de onderhavige situatie praktisch niet uitvoerbaar was en dat een kijkoperatie alleen wordt uitgevoerd ingeval van problemen in een (synoviale) holte, waarvan in het onderhavige geval geen sprake was. Voornoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat er qua onderzoek en diagnosestelling nalatig is gehandeld.

5.6. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde terecht gesteld dat voor wat betreft de problemen inzake de onregelmatigheden in de verruiming naast fysiotherapie, trainingstechnische begeleiding en medicatie, nauwelijks andere therapeutische mogelijkheden openstonden. Het college heeft uit de stukken en het verhandelde ter zitting begrepen dat het paard al fysiotherapie kreeg en door klaagster zelf werd getraind. Beklaagde heeft verder onweersproken gesteld dat hij met de Tecar-therapie gedurende ongeveer een jaar in zijn praktijk ervaring had opgedaan (56 keer in 2010), met goede resultaten. Met betrekking tot het  door klaagster gestelde experimentele karakter van de therapie, heeft beklaagde erop gewezen dat toepassing in de humane fysiotherapie en in een aantal Europese landen bij paarden niet ongebruikelijk is. Beklaagde heeft de therapie (op de sedatie en een consult na) kosteloos uitgevoerd en vast staat dat klaagster met de behandeling heeft ingestemd. Naar het oordeel van het college mag bij gebreke van concrete  aanwijzingen die op het tegendeel duiden in redelijkheid worden aangenomen dat beklaagde de behandeltechniek in voldoende mate met klaagster heeft besproken. Verder is niet kunnen blijken dat beklaagde over het resultaat of over de mate van herstel na de therapie te hoge verwachtingen heeft gewekt of garanties heeft gegeven. Dat de therapie uiteindelijk niet tot het beoogde resultaat heeft geleid laat onverlet dat er in het onderhavige geval, waarin geen of nauwelijks andere behandelopties openstonden, in beginsel geen redenen waren om vooraf van een risicovolle behandeling en gereserveerde prognose uit te gaan en wordt door het college niet verwijtbaar geacht dat bij beklaagde de verwachting bestond dat het paard bij de therapie baat kon hebben. Tegen de geschetste achtergrond is er onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door te adviseren tot toepassing van de therapie.

5.7. Het college overweegt voorts dat op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard onvoldoende is komen vast te staan dat de therapie ondeskundig zou zijn uitgevoerd of dat daarbij anderszins verwijtbare fouten zijn gemaakt. De behandeling is uitgevoerd door een gecertificeerde praktijkmedewerker die, naar beklaagde heeft gesteld, te dier zake een theoretische opleiding en een praktijkopleiding heeft gevolgd en reeds de nodige praktijkervaring met de therapie had opgedaan. Het college acht veterinair niet onjuist dat beklaagde het paard voorafgaande aan de behandeling lichte sedatie heeft toegediend, omdat het dier tijdens de therapie gedurende enige tijd in een kleine ruimte moest staan, waarbij de behandelaar om het paard heen moest kunnen lopen. In het kader van de therapie zijn de te behandelen delen van het lichaam nat gemaakt, waarna op die locaties warmte is toegediend, waarbij stoom en damp vrijkwam, hetgeen een normale gang van zaken is en in beginsel niet verontrustend hoeft zijn. Door het college kan niet

worden beoordeeld of, zoals klaagster met zoveel woorden heeft betoogd, de temperatuur tijdens de behandeling (veel) te hoog is opgelopen en dat daardoor inwendig letsel zou zijn ontstaan. Klaagster heeft weliswaar aangevoerd dat het paard zich direct na de behandeling niet of nauwelijks kon dragen, maar beklaagde heeft daartegenover gesteld dat het bewegingspatroon normaal was voor een gesedeerd paard. Beklaagde heeft er verder op gewezen dat, naast problemen van het rechterachterbeen, ook sprake was van arthrotische veranderingen in het halsgebied, die ataxie kunnen veroorzaken. Gelet op de tegenstrijdige lezingen en bij gebreke van nader bewijs, kan niet worden geconcludeerd dat de therapie ondeskundig zou zijn uitgevoerd.

5.8. Zowel op 19 januari 2011 als op 24 januari 2011 heeft telefonisch contact tussen partijen plaatsgevonden, waarbij het college er vanuit gaat dat beklaagde aan klaagster heeft voorgesteld met het paard langs te komen voor nader onderzoek. Op deze uitnodigingen is klaagster niet ingegaan, waar beklaagde betwist dat hem de afgesproken filmbeelden zijn toegezonden. Naar het oordeel van het college is in ieder geval niet gebleken van een weigering of onwil aan de zijde van beklaagde om verder onderzoek te verrichten of verdere zorg te verlenen. Overigens is ook onvoldoende gebleken dat een situatie is gemeld die tot onmiddellijk ingrijpen noopte.

5.9. Op 25 januari 2011 verslechterde de toestand van het paard. Het paard bleef in de paddock liggen, kon niet meer in de benen komen en leed zodanige pijn, dat klaagster de hulp heeft ingeroepen van een andere dierenarts, die het paard nog vergeefs met corticosteroïden en pijnstillende medicatie heeft behandeld en vervolgens na enige tijd geen andere mogelijkheid zag dan het dier te euthanaseren. Nadat deze dierenarts een destructiebedrijf had benaderd met het verzoek het paard af te voeren, is alsnog besloten om sectie te laten verrichten. Klaagster stelt dat deze sectie door toedoen van beklaagde niet verricht kon worden.

5.10. Nog afgezien van de vraag of dit laatste onderdeel van de klacht onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt, is onvoldoende gebleken dat beklaagde hier een verwijt treft. Uit de stukken en uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard heeft het college begrepen dat, nadat de door klaagster ingeschakelde dierenarts het vervoer naar een destructiebedrijf had geregeld, klaagster dan wel de door klaagster ingeschakelde fysiotherapeut in een telefoongesprek met beklaagde het vermoeden heeft uitgesproken dat de dood van het paard een direct gevolg was van de toegepaste therapie en dat om die reden op voorstel van beklaagde is besloten sectie te laten verrichten. Van de zijde van klaagster is vervolgens telefonisch contact opgenomen met het destructiebedrijf en verzocht het dier naar de kliniek van beklaagde te vervoeren, met welk verzoek het destructiebedrijf althans de dienstdoende chauffeur in eerste instantie kennelijk heeft ingestemd. Aan beklaagde werd het telefoonnummer van het destructiebedrijf gegeven voor de verdere details en hij zou zorgdragen voor het vervoer van het paard van zijn kliniek naar de Universiteitskliniek de volgende ochtend. De chauffeur van het destructiebedrijf heeft volgens beklaagde ook telefonisch aan hem toegezegd dat hij het paard naar de kliniek van beklaagde zou vervoeren. Eerst daarna heeft het destructiebedrijf de chauffeur kennelijk verordonneerd het dier overeenkomstig de voor het vervoer van kadavers geldende instructies rechtstreeks naar het destructiebedrijf te vervoeren en niet naar de praktijk van beklaagde. Hierdoor is het paard nimmer op de kliniek van beklaagde aangekomen.

5.11. Gelet op de zowel door klaagster als beklaagde onafhankelijk van elkaar met de chauffeur gemaakte afspraken, valt niet in te zien waarom beklaagde er niet op mocht vertrouwen dat het paard in overeenstemming met die afspraken naar zijn praktijk zou worden gebracht, temeer nu beklaagde, naar hij heeft gesteld, in het verleden een soortgelijke situatie had meegemaakt, waarbij kon worden geregeld dat het destructiebedrijf een stoffelijk overschot naar zijn praktijk bracht. De chauffeur heeft beklaagde later op de bewuste avond nog wel geïnformeerd over de gewijzigde opdracht, maar aannemelijk is dat beklaagde toen geen middelen meer ten dienste stonden om daar nog adequaat op te kunnen reageren. Er is naar het oordeel van het college ook geen aanleiding om te veronderstellen dat beklaagde de bedoeling heeft gehad te voorkomen dat sectie op het dier zou plaats vinden en zaken te verdoezelen. Ook voor wat betreft dit onderdeel van de klacht is dan ook onvoldoende komen vast te staan dat sprake is geweest van een tekortschieten, dat een tuchtrechtelijke maatregel zou rechtvaardigen.

5.12. De eindconclusie is dan dat de door klaagster geformuleerde klachtonderdelen niet kunnen slagen en dat er onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat er door beklaagde veterinair onjuist en nalatig is gehandeld, althans niet zodanig dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. De klacht zal derhalve ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.