ECLI:NL:TDIVTC:2014:19 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/8

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:19
Datum uitspraak: 31-03-2014
Datum publicatie: 02-04-2014
Zaaknummer(s): 2013/8
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: betreft 'antibioticazaak' in vervolg op het project 'Quickscan Antibioticumgebruik bij blankvleeskalveren 2011', in welk kader het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector in 2012 opnieuw is onderzocht. Beklaagde wordt verweten daarbij onvoldoende restrictief  antibiotica te hebben verstrekt. Het college komt tot een gegrondverklaring. In vergelijking met bijvoorbeeld vleeskuikens zijn kalveren meer individueel bepaalde dieren en zijn de mogelijkheden voor de kalverdierenarts om diagnostiek te verrichten beperkter. Het college houdt tevens rekening met sectorspecifieke omstandigheden. Volgt boete van  € 1.250.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 30 januari 2014. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen gemachtigde mevrouw mr. D, bijgestaan door dhr. C, werkzaam bij de nVWA, en mw. drs. E, senior beleidsmedewerker diergeneesmiddelen bij het ministerie van Economische Zaken. Beklaagde is eveneens verschenen. Aan beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.

2. DE KLACHT

De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor blankvleeskalveren. Beklaagde wordt door de klachtambtenaar verweten dat hij, althans dat onder zijn verantwoordelijkheid op een aantal veehouderijen verschillende antibiotica, daaronder derde keuze middelen, zijn afgeleverd zonder een zorgvuldige diagnostiek. In repliek is, in afwijking van het initiële klaagschrift, verzocht aan beklaagde een geldboete op te leggen van € 3.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. Het aan de onderhevige klacht ten grondslag liggende onderzoek is verricht in vervolg op het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, waarbij door de nVWA onderzoek is verricht naar het antibioticagebruik en het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector.

3.2. In vervolg op bovengenoemd project c.q. onderzoek is door de NVWA in het jaar 2012 bedoeld voorschrijfgedrag opnieuw onderzocht, met als aandachtspunten:

- de afgifte van startpakketten met antibiotica;

- de wijze waarop startkuren worden voorgeschreven;

- het voorschrijfgedrag met betrekking tot derde keuze middelen;

- de wijze waarop door de dierenarts een diagnose wordt gesteld.

3.3. Beklaagde was in 2012 de begeleidend dierenarts bij 4 van de in het onderzoek betrokken kalvermesterijen.

3.4. In het klaagschrift wordt gesteld dat ten aanzien van het eerste bedrijf op 11 februari 2012 een startpakket is geleverd, bestaande uit verschillende diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica. Het koppel kalveren waarvoor deze medicatie bestemd was werd opgezet op 10 en 11 februari 2012. Het bedrijf werd op 13 februari 2012 voor het eerst door de dierenarts bezocht.

3.5. Hiertegenover heeft beklaagde in verweer ten aanzien van het eerste bedrijf uiteen gezet dat er op 11 februari 2012 ná telefonisch overleg met de kalverhouder en ná aankomst van de eerste kalveren antibiotica zijn afgegeven voor individuele behandelingen en een koppelkuur met Nasalicylaat en Oxytetracycline. Beklaagde heeft erkend dat hij het bedrijf eerst op 13 februari 2012 heeft bezocht.

3.6. Ten aanzien van het tweede bedrijf wordt in het klaagschrift gesteld dat op 4 januari 2012 een startpakket met verschillende diergeneesmiddelen werd geleverd, daaronder het derde keuze antibioticum Enroxil. Bij dit bedrijf werden de kalveren aangevoerd op 3, 4 en 5 januari 2012, met een eerste dierenartsvisite op 5 januari 2012.

3.7. Hiertegenover heeft beklaagde in verweer ten aanzien van het tweede bedrijf uiteen gezet dat op 4 januari 2012 ná telefonisch overleg met de kalverhouder en ná aankomst van de eerste kalveren antibiotica zijn afgegeven voor individuele behandeling, daaronder Enroxil 5%. Daarnaast ging het volgens beklaagde om een koppelkuur met Na-salicylaat en Oxytetracycline. Beklaagde heeft erkend dat hij het bedrijf eerst op 5 januari 2012 heeft bezocht.

3.8. Ten aanzien van het derde bedrijf wordt in het klaagschrift gesteld dat op 17 april 2012 verschillende diergeneesmiddelen zijn afgeleverd, waaronder antibiotica. Bij dit bedrijf werd een koppel kalveren opgezet op 17 en 18 april 2012.

3.9. Hiertegenover heeft beklaagde in verweer ten aanzien van het derde bedrijf uiteen gezet dat de kalverhouder ná aankomst van de eerste kalveren op 17 april 2012 enkele flesjes antibiotica heeft besteld voor individuele behandelingen en dat hij bij zijn eerste bezoek op 18 april 2012 een startkuur heeft voorgeschreven bestaande uit Na-salicylaat en Oxytetracycline.

3.10. Ten aanzien van het vierde bedrijf wordt in het klaagschrift gesteld dat op 13 februari 2012 een startpakket is geleverd met daarin diverse antibiotica. Het koppel kalveren werd aangevoerd op 13, 14 en 15 februari 2012. De eerste dierenartsvisite vond plaats op 16 februari 2012. Verder is volgens het klaagschrift op 25 februari 2012 het derde keuze antibioticum Lanflox geleverd, en op 2 en 19 maart 2012 het derde keuze middel Marbox.

3.11. Hiertegenover heeft beklaagde in verweer ten aanzien van het vierde bedrijf samengevat gesteld dat op 13 februari 2012 ná telefonisch overleg en ná aankomst van de eerste kalveren flesjes antibiotica zijn afgegeven voor individuele behandelingen en een koppelkuur met Na-salicylaat en Oxytetracycline. Beklaagde heeft erkend dat het eerste bezoek plaatsvond op 16 februari 2012. Hij heeft verder gesteld dat daarbij veel diarree onder de kalveren werd geconstateerd en dat de koppelkuur daarom is uitgebreid met Neomycine oraal. Verder heeft hij geadviseerd om individuele kalveren met Lanflox 2,5% te behandelen, welk antibioticum op 25 februari 2012 is afgeleverd. Beklaagde heeft in zijn verweer verder onder meer gesteld dat hij op 27 februari 2012 een volgend bezoek heeft afgelegd en in verband met luchtwegproblemen Doxycycline als koppelbehandeling heeft voorgeschreven. Beklaagde heeft verder gesteld dat hij op 2 maart 2012 een bezoek heeft gebracht en toen heeft geconstateerd dat de luchtwegproblemen nog aanwezig waren. Volgens beklaagde is sectie verricht op een kalf en is een aangetaste longhelft opgestuurd naar de Gezondheidsdienst voor Dieren voor een bacteriologisch onderzoek en antibiogram. Beklaagde heeft tevens gesteld dat er sprake was van verdenking van Pasteurellose/ Mannheimia Hemolytica en dat toen geadviseerd is om Marbox voor individuele behandelingen toe te passen en Tilmovet als koppelkuur.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van die antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie kan leiden.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mochten dierenartsen naar het oordeel van het college bekend worden verondersteld met de ernst van de antimicrobiële resistentieproblematiek, die mede werd veroorzaakt door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderijsector. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en ook nadien, in hun opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van onverantwoord gebruik van antibiotica en het optreden van bacteriële resistentie. Overigens is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges werd reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica tot 1 maart 2014 behoorden, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.5. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen. Als gevolg van die regelgeving hebben antibiotica thans de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan. Overigens geldt vanaf 19 januari 2013 dat diergeneesmiddelen met werkzame stoffen behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen in beginsel slechts mogen worden toegepast indien uit een voorafgaande gevoeligheidsbepaling is gebleken dat de ziektekiem niet gevoelig is voor andere, minder kritische, antibiotica.

5.6. Vanuit het Productschap Vee en Vlees zijn in de voorbije jaren ook verplichtingen voor kalverhouders doorgevoerd. Middels sectorbreed gemaakte afspraken en zelfregulering werden met name vanaf 2008 initiatieven binnen de sector ontplooid in het kader van meer verantwoord gebruik van antibiotica. Verwezen wordt naar het tezamen met ketenpartners opgestelde ‘Masterplan verantwoord antibioticagebruik 2007’, de ’1-op1’ overeenkomsten en de bedrijfsbehandelplannen die binnen deze sector hun intrede deden, waarin door dierenartsen voor ieder bedrijf werd beschreven bij welke indicatie welk antibioticum aangewezen was, met een jaarlijkse evaluatie.

5.7. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met de periode waarin de feiten zich hebben voorgedaan, en dient ook overigens iedere tuchtzaak op de eigen merites te worden beoordeeld.

In de onderhavige zaak

5.8. Voor zover beklaagde opmerkingen heeft gemaakt over het in het klaagschrift en berechtingsrapport gebezigde begrip ‘startpakket’, ziet het college onvoldoende aanleiding daar verder op in te gaan. Hoewel het begrip een negatieve lading heeft, is de wezenlijke discussie en ligt aan het college feitelijk ter beoordeling voor de vraag of aan de diverse verstrekkingen van antibiotica toereikende diagnostiek ten grondslag heeft gelegen.

5.9.  Naar het oordeel van het college kan op basis van de stukken gevoeglijk worden aangenomen dat door of namens beklaagde antibiotica zijn geleverd, daaronder ook derde keuzemiddelen, ook nog voordat alle kalveren van het gehele koppel op de bedrijven waren aangevoerd. Voldoende vast staat voorts dat er ook  startkuren c.q. koppelkuren op de bedrijven werden toegepast voordat een bedrijfsbezoek door beklaagde had plaatsgevonden. Beklaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van veterinair onjuist handelen, aangezien de antibiotica werden geleverd nadat een diagnose was gesteld op basis van telefonisch overleg met de kalverhouder of vertegenwoordiger van de integratie, van wie informatie over onder meer de afkomst, gemiddeld lichaamsgewicht, vitaliteit en mate van verreisd zijn van de kalveren werd verkregen.

5.10. In de jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges worden de uitgangspunten ontwikkeld ten aanzien van het zorgvuldig en verantwoord voorschrijven van antibiotica, met name ook waar het gaat om de voorwaarden die er qua voorafgaande diagnostiek en verslaglegging in acht dienen te worden genomen. Bij de beoordeling van de door de klachtambtenaar aangebrachte ‘antibioticazaken’ die betrekking hebben op de intensieve veehouderij, wordt door het college ook acht geslagen op de in opdracht van de KNMvD ontwikkelde ‘Formularia’, waarin richtlijnen en adviezen zijn opgenomen die een neerslag vormen van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep zelf, met name waar het betreft de aanbevolen rangorde in antibiotica (in 2010: enerzijds 1e  en 2e keuze versus 3e keuze), bij de verschillende indicaties. Hoewel de feiten zich in 2012 hebben voorgedaan, was dat in de eerste helft van dat jaar, waardoor nog het ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’ versie juli 2010 van toepassing is, dat naar het oordeel van het college onder (de in Nederland kleine groep) kalverdierenartsen bekend mag worden verondersteld en dat aldus mede als referentiekader kan dienen.

5.11. Overwogen wordt dat antibiotica, als zijnde UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in de periode vóór 1 maart 2014, door dierenartsen aan veehouders mochten worden verstrekt. In eerdere jurisprudentie is echter reeds geoordeeld dat daaraan wel toereikende diagnostiek vooraf dient te gaan en dat er een veterinaire noodzaak voor toepassing dient te zijn. In zijn algemeenheid acht het college niet in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk, ook niet gemeten naar de maatstaven van 2012 en hetgeen in die periode reeds bekend was omtrent de antimicrobiële resistentieproblematiek, om op voorhand en dus voordat de kalveren op het bedrijf waren gearriveerd, antibiotica voor koppelkuren en derde keuze middelen aan veehouderijen te leveren. Een dergelijke handelwijze werkt onjuist en oneigenlijk gebruik van antibiotica in de hand.

5.12. Vastgesteld moet worden dat de hier geleverde antibiotica voor het grootste deel werden geleverd voordat beklaagde de kalveren had gezien en hun gezondheidsstatus had beoordeeld. In de visie van het college mocht ook in de hier in het geding zijnde periode worden verwacht dat, alvorens antibiotica voor een koppelkuur werden geleverd, ten aanzien van ieder koppel de gezondheidsstatus ná aankomst door de dierenarts was beoordeeld en dat de noodzaak om antibiotica in te zetten in verslaglegging was vastgelegd. Hoewel kalverhouders en/of de vertegenwoordigers van de integratie over een zekere deskundigheid en ervaring kunnen beschikken, acht het college een telefonische onderhoud geen toereikende basis voor het verstrekken van koppelkuren en kan een telefonisch onderhoud als bedoeld niet in de plaats treden van een eigen visite en inspectie door de dierenarts, waarmee zoveel mogelijk is gewaarborgd dat er niet onnodig of verkeerde antibiotica worden toegepast. Het is aan de dierenarts om op adequate veterinaire gronden en gedegen onderzoek een diagnose te stellen en steeds opnieuw een zorgvuldige op een specifiek koppel gerichte afweging te maken waar het de inzet van antibiotica voor het gehele koppel betreft. Met het achterwege laten ervan wordt een risico geschapen dat er oneigenlijk of op onjuiste gronden en mogelijk onnodig antibiotica worden toegepast. De klacht is in zoverre gegrond. Voor risico van beklaagde komt bij dat de gezondheidsstatus en samenstelling van de specifieke koppels niet met voldoende onderliggende documenten is onderbouwd en aangetoond.  Dat gedurende de mestronde veel telefonische contacten alsook bedrijfsbezoeken plaatsvonden, naast dat is gebleken dat er verderop in de mestronde ook sectie en bacteriologisch onderzoeken zijn verricht, leidt niet tot een andere conclusie.

5.13. Ondanks dat aan de levering van de antibiotica voor startkuren geen toereikende diagnostiek vooraf is gegaan, dient bij de vraag in hoeverre daar een tuchtrechtelijk vervolg aan dient te worden verbonden naar het oordeel van het college rekening te worden gehouden met enkele sectorspecifieke omstandigheden.

5.14. In vergelijking met bijvoorbeeld vleeskuikens zijn kalveren meer individueel bepaalde dieren, waar de mogelijkheden om diagnostiek te verrichten voor de kalverdierenarts beperkter zijn en voor deze sector overigens ook minder bruikbare vaccins beschikbaar zijn. Het is in de onderhavige sector verder geen onbekend fenomeen dat de infectiedruk bij aankomst op het bedrijf en in de startfase groot kan zijn. Dat is met name zo als sprake is van een situatie waarin een nieuw koppel van verschillende verzamelplaatsen, met diverse genetische achtergronden, op verschillende dagen en in een diverse samenstelling en verschillende voedingscondities op een bedrijf arriveert. In dat verband stond in het destijds geldende ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’, versie juli 2010, vermeld dat onder bepaalde omstandigheden toepassing van een starkuur geïndiceerd was (overigens bij voorkeur bij een deelkoppel), ondanks dat er geen duidelijke aanwijzingen waren voor infectueuze aandoeningen. Als zodanige omstandigheden werden genoemd: 1) het koppel bestaat uit kalveren met een groot verschil in leeftijd (bijv. buitenlandse kalveren) of 2) er zijn veel lichte kalveren in een koppel aanwezig, of 3) het koppel is 'verreisd' (ernstig vermoeid, verminderde weerstand), met een verhoogde kans op bacteriële respiratoire en maagdarminfecties in de startperiode. In die versie van het Formularium werd zijdelings ook vermeld dat ‘Het gebruik van oxytetracyclinen voor de preventie van respiratoire infecties geeft de mogelijkheid van terugvallen op alternatieven indien zich problemen voordoen’. Aldus moet worden geconcludeerd dat door de formulariumcommissie destijds toepassing van startkuren onder de genoemde omstandigheden en ook zonder aanwijzingen voor een infectie aanvaardbaar werd geacht, een en ander los van de vraag aan welke voorwaarden en zorgvuldigheidsnormen qua diagnostiek en verslaglegging diende te worden voldaan, met name ook ter beoordeling aan de veterinaire tuchtcolleges. 

5.15. Het college kent in dit verband verder betekenis toe aan de informatieverstrekking zoals die destijds schriftelijk vanuit verschillende geledingen binnen de sector plaatsvond, met name ook in IKB-verband, waarin niet steeds werd uitgedragen dat aan iedere koppelbehandeling met antibiotica een dierenartsvisite vooraf diende te gaan. Op grond van vorengenoemde sectorspecifieke omstandigheden is er in retrospectief bezien naar het oordeel van het college aanleiding voor matiging van de door de klachtambtenaar verzochte maatregel. Blijft staan dat beklaagde als dierenarts in deze ook een eigen verantwoordelijkheid had en dat hij in die hoedanigheid en met die achtergrond alsook op basis van reeds eerder geformuleerde uitgangspunten in de jurisprudentie van de veterinaire tuchtcolleges naar het oordeel van het college redelijkerwijs had kunnen beseffen dat zijn werkwijze ook in de hier bedoelde periode te weinig waarborgen bood voor restrictief en verantwoord gebruik van antibiotica. Vastgesteld kan overigens worden dat in het huidige Formularium, versie juli 2012, geen uitzonderingssituaties meer zijn opgenomen en dat thans ook tussen de ketenpartners consensus bestaat om alleen startkuren c.q. koppelkuren in te zetten na een bedrijfsbezoek en diagnosestelling door de dierenarts.

5.16. Voor zover de geleverde startpakketten ook een derde keuze middel bevatten (Enroxil) en voor zover gedurende de mestronde derde keuzemiddelen zijn geleverd (Lanflox, Marbox), is voldoende aannemelijk gemaakt dat de middelen in kwestie alleen voor individuele toepassing waren bestemd. Dit neemt niet weg dat onvoldoende gedocumenteerd is aangetoond dat alle derde keuze antibiotica werden geleverd ter behandeling van een gediagnosticeerd ziektebeeld en een feitelijk reeds opgetreden aandoening, nadat een behandeling met een eerste keuze antibioticum onvoldoende resultaat had geboden. Uit de stukken kan worden geconcludeerd dat dergelijke middelen ook op voorhand werden verstrekt. Los van de discussie of er destijds sectie en bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram had moeten worden verricht en indachtig dat bij kalveren sectie alleen bij uitval mogelijk is c.q. wordt verricht, werd in het toen geldende Formularium wel uitgedragen dat dit de voorkeur had, waar het college van oordeel is dat ook destijds bij de verstrekking van derde keuze middelen in ieder geval mocht worden verwacht dat uit verslaglegging kon worden afgeleid dat de inzet van eerste of tweede keuzemiddelen niet mogelijk was. In het van toepassing zijnde Formularium, versie 14 december 2010, werd overigens ontraden om fluoroquinolonen en 3e en 4e generatie cefalosporinen op te nemen in het bedrijfsspecifieke behandelplan. Beklaagde kon naar het oordeel van het college als dierenarts redelijkerwijs weten dat deze middelen gelet op hun importantie voor de humane gezondheidszorg uiterst terughoudend en bij uitzondering dienden te worden voorgeschreven, behalve curatief en individueel, alleen als gedocumenteerd was aangetoond dat minder kritische antibiotica niet effectief waren gebleken.

5.17. Aan het vorenstaande doet niet af dat beklaagde heeft gesteld dat derde keuze middelen effectief werkzaam zijn bij diarree en sepsis en dat in het Formularium versie juli 2010 wordt beschreven dat bij laatstgenoemde ernstige indicatie een derde keuzemiddel als eerste keuzemiddel zou kunnen worden ingezet. Afwijking is onder bijzondere omstandigheden uiteraard niet uitgesloten, maar behoort naar het oordeel van het college uitzondering te zijn en schriftelijk te worden gemotiveerd. Onvoldoende gedocumenteerd is gebleken dat hier feitelijk een acute noodsituatie aan de orde is geweest. Overigens werd in het van toepassing zijnde Formularium uitgedragen dat het bij de indicatie sepsis de voorkeur heeft een bactericide antibioticum intraveneus toe te passen. Ook tegen die achtergrond is de werkwijze van beklaagde naar het oordeel van het college niet voldoende restrictief geweest.

5.18. Met het zonder directe noodzaak verstrekken van een derde keuze antibioticum aan een kalverhouder wordt het risico geschapen dat een dergelijk middel voorbarig en  onzorgvuldig wordt ingezet, waar diagnosestelling en therapiekeuze aan de dierenarts zijn voorbehouden. Van de dierenarts mag en mocht ook destijds een selectieve en restrictievere benadering worden verlangd, die met dergelijke verstrekkingen onvoldoende is gewaarborgd. Aldus is de klacht ook op het punt van de afgifte van derde keuze middelen gegrond.

5.19. Voor zover er door beklaagde op de bedrijven destijds als ‘eerste keuze’ gekwalificeerde antibiotica zijn afgeleverd, gaat het college er vanuit dat dit curatief bedoeld en voor individuele toepassingen is geschied, op basis van het vooraf opgestelde en in deze sector al gedurende enige jaren gangbare bedrijfspecifieke behandelplan, daargelaten dat toentertijd niet ongebruikelijk was dat veehouders over een geringe hoeveelheid diergeneesmiddelen (geen derde keuze) voor individuele toepassing beschikten, reden waarom het college termen aanwezig acht om die leveringen buiten de beoordeling te laten.

5.20. Bij de op te leggen maatregel wordt door het college in aanmerking genomen dat beklaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij al gedurende een reeks van jaren streeft naar terughoudend gebruik van antibiotica en dat hij binnen de eigen groepspraktijk de afgelopen jaren een substantiële vermindering van het antibioticagebruik heeft weten te realiseren, hetgeen respect verdient. Dit neemt niet weg dat het college van oordeel blijft dat beklaagde in de hier in het geding zijnde periode bij de hier in het geding zijnde bedrijven anders en restrictiever had kunnen handelen. Er zijn antibiotica voor startkuren geleverd voordat inspectie van het koppel door de dierenarts had plaatsgevonden en zonder dat de noodzaak c.q. indicatie voor een startkuur voldoende gedocumenteerd is gebleken, naast dat er onvoldoende restrictief is gehandeld bij het verstrekken van derde keuzemiddelen. Mede rekening houdend met de genoemde sector specifieke omstandigheden, acht het college na te melden maatregel passend en geboden en wordt als volgt beslist.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor in rov. 5.20 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.250,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. B.G. Tillema en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.