ECLI:NL:TDIVTC:2014:17 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/109

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:17
Datum uitspraak: 28-03-2014
Datum publicatie: 02-04-2014
Zaaknummer(s): 2012/109
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts verzuimd diereigenaar om instemming te vragen met euthanasie van haar kat. Gegrond, waarschuwing.

X,       klaagster,  

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 30 januari 2014. Geen van hen is daarbij verschenen. Het college heeft over de zaak beraadslaagd en uitspraakdatum bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht komt er op neer dat beklaagde zonder opdracht en toestemming van klaagster haar kat heeft willen euthanaseren. 

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Europese korthaar, geboren op 1 januari 2001.

3.2. Op 4 augustus 2012 heeft beklaagde een huisbezoek bij klaagster afgelegd, in de veronderstelling verkerend dat hij een van de katten van klaagster op haar verzoek zou dienen te euthanaseren. De daartoe strekkende informatie had beklaagde van zijn assistente verkregen, die eerder op de dag telefonisch contact met klaagster had gehad.

3.3. Aangekomen bij klaagster thuis heeft beklaagde de conditie van de kat beoordeeld en geen aanleiding gezien om de door hem veronderstelde wens van klaagster om de kat te laten inslapen ter discussie te stellen. Blijkens de stukken heeft beklaagde niet bij klaagster geverifieerd of die wens ook daadwerkelijk bestond. Pas nadat beklaagde ter inleiding van de voorgenomen euthanasie bij de kat een injectie met een narcosemiddel toediende, bleek uit de reactie van klaagster dat het haar bedoeling was dat het dier zou worden onderzocht in plaats van geëuthanaseerd.

3.4. Klaagster wilde niet dat beklaagde haar kat nog verder zou behandelen en heeft hem verzocht haar woning te verlaten. Klaagster heeft na dit voorval de hulp van een andere dierenarts ingeroepen. De kat is diezelfde dag echter nog overleden.

4. HET VERWEER 

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Door het college kan op grond van de overgelegde stukken niet anders worden geconcludeerd dan dat de lezingen van partijen over de precieze aanleiding van het huisbezoek uiteenlopen. Klaagster stelt dat zij aan de assistente van de praktijk telefonisch slechts om een dierenartsvisite heeft verzocht om te beoordelen wat er voor haar zieke kat gedaan kon worden en dat zij niet om euthanasie heeft gevraagd. Beklaagde stelt echter dat hij via de assistente/telefoniste op de praktijk had vernomen dat klaagster over haar kat had gebeld en om een huisbezoek had gevraagd, waarbij uit het telefoongesprek was gebleken dat de kat erg ziek was en waarschijnlijk geëuthanaseerd zou moeten worden. Nu de lezingen van partijen hieromtrent uiteenlopen, is het voor het college niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen wat er over en weer precies is gezegd. Een en ander neemt niet weg dat beklaagde als dierenarts in deze ook een eigen verantwoordelijkheid had en naar het oordeel van het college na aankomst in de woning van klaagster bij haar navraag had kunnen en behoren te doen omtrent haar precieze hulpvraag ten aanzien van de kat.

5.3. Op basis van de stukken is naar het oordeel van het college voldoende gebleken dat klinische inspectie van de kat door beklaagde heeft plaatsgevonden. Beklaagde heeft gesteld dat de kat onder meer soporeus, bijna comateus en vermagerd was, alsmede dat het dier een slechte adem had, passend bij uremie. Het college ziet onvoldoende aanleiding om de door beklaagde beschreven bevindingen, die voor een groot deel à vue  kunnen worden vastgesteld, in twijfel te trekken. Het college gaat er mitsdien ook vanuit dat de kat ernstig ziek oogde en was, hetgeen niet wegneemt dat van beklaagde, zoals hiervoor reeds is overwogen, mocht worden verwacht bij klaagster na te gaan of zij inderdaad wilde dat de kat zou worden geëuthanaseerd en hiernaast eventuele nog openstaande behandelopties met haar te bespreken. In dat laatste verband geldt overigens dat voor het college ongewis is gebleven of er nog wel reële behandelmogelijkheden openstonden.

5.4. In het veterinair tuchtrecht geldt verder als uitgangspunt dat voorafgaand aan de euthanasie van een dier in beginsel de instemming van de eigenaar dient te worden gevraagd. Deze hoofdregel lijdt uitzondering in een acute noodsituatie waarbij de eigenaar niet aanwezig is en sprake is van zodanig ernstig en ondraaglijk lijden, dat diens toestemming in redelijkheid niet kan worden afgewacht. In casu echter bevond klaagster zich echter in de directe nabijheid van beklaagde en had haar toestemming gemakkelijk kunnen worden gevraagd. Daaraan kan niet afdoen het verweer van beklaagde dat hij onder normale omstandigheden altijd aan de eigenaar om instemming met euthanasie vraagt, maar dat die vraag er in de onderhavige zaak bij is ingeschoten althans dat hij die is vergeten te stellen, omdat hij tijdens het huisbezoek telefonisch werd benaderd door een veehouder met een verzoek om medicijnen.

5.5. Op grond van het vorenstaande acht het college de klacht gegrond en het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M.Lockhorst, drs. B.G. Tillema en drs.  A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.