ECLI:NL:TDIVTC:2014:14 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/133

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:14
Datum uitspraak: 12-03-2014
Datum publicatie: 18-03-2014
Zaaknummer(s): 2012/133
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: betreft ‘antibioticazaak’ voortkomend uit het ‘Project Poortwachter 2011’ van de nVWA, waarbij het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de pluimveesector is onderzocht. Beklaagde gaat op het punt van de hem verweten startkuren vrijuit. Met betrekking tot de tussentijds verstrekte antibiotica is onvoldoende kunnen blijken van toereikende voorafgaande diagnostiek. Hiernaast voldoet de verslaglegging niet aan de daaraan te stellen eisen. In zoverre gegrond. Volgt geldboete van € 1.000.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift en het verweerschrift. Van de zijde van de klachtambtenaar is geen repliek ingediend. De zaak is mondeling behandeld op 19 december 2013. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen gemachtigde dhr.  H, bijgestaan door collegae werkzaam bij de nVWA. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn advocaat. Van de zijde van de klachtambtenaar is een pleitnotitie overgelegd.

2. DE KLACHT

2.1. De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor eendagskuikens. Het college heeft de stukken van de zijde van de klachtambtenaar aldus begrepen dat beklaagde wordt verweten dat op een pluimveebedrijf:

- startkuren met antibiotica zijn verstrekt zonder voorafgaand onderzoek;

- gedurende de ronden antibiotica zijn ingezet zonder voldoende onderzoek;

- in een aantal gevallen is afgeweken van de bijsluiter voor wat betreft  dosering en duur van de kuren.

2.2. De klachtambtenaar heeft verzocht aan beklaagde een geldboete van € 5.000,= op te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht komt voort uit het ‘Project Poortwachter 2011’, in welk kader door de NVWA onderzoek is gedaan naar de wijze waarop dierenartsen hun rol als poortwachter in de vleeskuikenhouderij vervullen en of bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010.

3.2. Door de nVWA is bij 68 willekeurig verkozen vleeskuikenbedrijven onderzoek verricht. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat het antibioticagebruik is geïnventariseerd aan de hand van de door de kuikenmesters ingevulde VKI-formulieren. Via de pluimveebedrijven werden de begeleidende dierenartsen bekend, bij wie logboekformulieren en facturen over het jaar 2010 zijn opgevraagd. Aan de hand van de aangeleverde gegevens zijn per bedrijf de dagdoseringen aan geleverde antibiotica per dierjaar (DDD) berekend. Daarnaast heeft onderzoek plaatsgevonden naar:

- het toepassen van standaardbehandelingen;

- in achtname van de administratieve verplichtingen voor wat betreft het VKI-formulier;

- de van de registratiebeschikking afwijkende toepassing;

- gebruik van derde keuze middelen als genoemd in het ‘Formularium Pluimvee’.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie door de klachtambtenaar een klacht is ingediend. Beklaagde was in 2010 praktiserend en verantwoordelijk dierenarts bij een van de geselecteerde bedrijven. Het bedrijf in kwestie omvat 2 stallen en heeft in het jaar 2010 7 ronden opgezet met in totaal circa 327.780 kuikens. Over het jaar 2010 bedroeg de DDD (dagdosering per dierjaar) volgens het berechtingsrapport 60,44.

3.4. In het klaagschrift wordt gesteld dat in 6 van de 7 ronden bij opzet althans kort nadien een startkuur met antibiotica is verstrekt, waaronder in één ronde een kuur met Linco-Spectin 100 (REG.NL. 9916), in drie ronden met Lanflox (REG.NL. 10503) waarvan één ronde tevens met T.S.-SOL (REG.NL. 8076) in de andere stal, en in twee ronden met Octacilline (REG.NL.10112).

3.5. Beklaagde wordt zowel ten aanzien van de startkuren alsook ten aanzien van de gedurende de ronden voorgeschreven antibiotica veterinair onvoldoende zorgvuldig handelen verweten. Voorts is door de klachtambtenaar gesteld dat qua dosering en duur van de kuren is afgeweken van de gebruiksvoorschriften in de bijsluiter.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van die antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie leidt.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mochten dierenartsen naar het oordeel van het college bekend worden verondersteld met de ernst van de antimicrobiële resistentieproblematiek, die mede werd veroorzaakt door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderij. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en ook nadien, in hun opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van onverantwoord gebruik van antibiotica en het optreden van bacteriële resistentie. Overigens is er in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges werd reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica tot 1 maart 2014 behoorden, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.5. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen. Als gevolg daarvan hebben antibiotica thans de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan. Overigens geldt vanaf 19 januari 2013 dat diergeneesmiddelen met werkzame stoffen behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen in beginsel slechts mogen worden toegepast indien uit een voorafgaande gevoeligheidsbepaling is gebleken dat de ziektekiem niet gevoelig is voor andere, minder kritische, antibiotica.

5.6. Voorts zijn vanuit het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) in de voorbije jaren in het kader van verantwoord antibioticagebruik ook reeds verplichtingen voor de pluimveehouders doorgevoerd, zoals de verplichting om op het bedrijf toegepaste antibiotica door de dierenarts te laten registreren in een centrale databank en controles in dat kader toe te staan, naast het samen met de dierenarts opstellen van een bedrijfsgezondheids- en bedrijfsbehandelplan en, binnen de IKB-regeling, de verplichting tot het sluiten van een overeenkomst met de dierenarts.

5.7. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met het gegeven dat de feiten in die zaken zich in het jaar 2010 hebben voorgedaan. Iedere tuchtzaak dient overigens ook op de eigen merites te worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle specifieke omstandigheden van het geval.

Ten aanzien van het opsporingsonderzoek door de NVWA

5.8. Beklaagde heeft kritiek geuit op de wijze waarop het opsporingsonderzoek is verlopen. Zo zou hij door de opsporingsambtenaren niet volledig zijn ingelicht over het feit dat deelname aan het poortwachtersonderzoek tot een tuchtrechtelijke procedure zou kunnen leiden en zou hem ook zijn medegedeeld dat het onderzoek enkel gericht was op startkuren, waar de klacht vervolgens veel breder is getrokken. Voor het college is echter, mede gelet op de betwisting van een en ander door de klachtambtenaar c.q. de NVWA, niet komen vast te staan dat er niet binnen de wettelijke kaders is gehandeld, noch dat er reden is om er vanuit te gaan dat beklaagde in zijn processuele belangen en verdediging is geschaad.

In de onderhavige zaak t.a.v. de kuren in de opvangfase in het algemeen 

5.9. Vast staat dat beklaagde in 2010 de praktiserend en eerst verantwoordelijke dierenarts was op het bedrijf. Beklaagde heeft gesteld dat in de onderzoeksperiode slechts in 3 van de 7 ronden een startbehandeling door hem of een dierenarts van zijn praktijk is voorgeschreven. Dit betrof volgens beklaagde een startbehandeling met Linco-Spectin (ronde 1), een startbehandeling met Octacilline (ronde 2) en een startkuur met Lanflox (ronde 7). Beklaagde heeft gesteld dat de in het overzicht van de NVWA vermelde tweede kuur met Octacilline (ronde 3) niet door hem of zijn praktijk is geleverd. Beklaagde stelt dat dit een verschrijving is geweest van de veehouder op het VKI-formulier en dat in die ronde, naar hem achteraf is gebleken, buiten zijn medeweten een startkuur met Lanflox is verstrekt door de dierenarts van de broederij. Dit is volgens beklaagde tevens het geval geweest ten aanzien van de verstrekkingen van Lanflox in de ronden 4 en 5, die ook buiten zijn medeweten door de dierenarts van de broederij –gratis- aan de veehouder zouden zijn geleverd.

5.10. Het college stelt vast dat er in het initiële klaagschrift ook door de klachtambtenaar vanuit wordt gegaan dat het middel Lanflox een aantal keren werd verschaft door de broederij. In dat verband is door de klachtambtenaar welbeschouwd alleen het standpunt ingenomen dat van beklaagde wordt verwacht dat hij geheel op de hoogte is van het totale antibioticumgebruik op het bedrijf. Dit impliceert dat hij ook verantwoordelijk zou zijn voor verstrekkingen die buiten hem om door derden zouden hebben plaatsgevonden. Het college deelt die opvatting niet, noch de opvatting dat een dergelijk vergaande conclusie zou kunnen worden ontleend aan een uitspraak van het Veterinair Beroepscollege, nummer VB12/02. Het voert te ver om van de dierenarts te verlangen ten alle tijde volledige controle uit te kunnen oefenen op alle door de veehouder gebruikte en dus ook door derden buiten het zicht van de dierenarts verstrekte diergeneesmiddelen. Dit ligt uiteraard anders waar het de verstrekkingen vanuit de eigen praktijk betreft.  

5.11. Op grond van de over en weer geponeerde stellingen en nu door het college niet met zekerheid kan worden uitgesloten dat de leveringen van het middel Lanflox in de ronden 3, 4 en 5 buiten medeweten van beklaagde hebben plaatsgevonden, acht het college termen aanwezig om die leveringen buiten de beoordeling te laten, aangezien niet vast staat dat beklaagde daar verantwoordelijk voor kan worden gehouden. Beklaagde kan wel worden aangerekend dat zijn verslaglegging in deze duidelijker en uitgebreider had gekund. Op grond van het voorgaande blijven ter beoordeling over: de startbehandeling met Linco-Spectin (ronde 1), de startbehandeling met Octacilline (ronde 2) en de startbehandelingen met Lanflox respectievelijk T.S.-Sol (ronde 7). 

Ten aanzien van de kuur met Linco-Spectin (ronde 1)

5.12. Het college gaat er op basis van de stukken vanuit dat deze antibiotiocumkuur is voorgeschreven nadat op de dag van opvang onderzoek c.q. inspectie van de kuikens had plaatsgevonden. Uit het eigen overzicht van de klachtambtenaar c.q. de NVWA volgt reeds dat er zowel een visite als een bacteriologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. In de visitebrief van 4 februari 2010 is verder aangegeven dat sprake is van dooierrestontsteking. Gebleken is ook dat er sectie is verricht en er kuikens zijn ingestuurd voor nader bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram. Van de geïsoleerde ziektekiemen (Enteroccocus faecalis en E.coli) bleek E.coli gevoelig voor Linco-Spectin. Onder de geschetste omstandigheden is er onvoldoende reden om aan te nemen dat de onderhavige kuur voor preventieve toepassing is geleverd. Het college gaat er aldus vanuit dat de kuur is voorgeschreven op basis van een gediagnosticeerd ziektebeeld, bevestigd middels bacteriologisch onderzoek. Hoewel de verslaglegging uitgebreider en duidelijker had gekund, is hier onvoldoende kunnen blijken van incorrect veterinair handelen.

Ten aanzien van de kuur met Octacilline (ronde 2)

5.13. Ook ten aanzien van deze kuur gaat het college er vanuit dat dit een startbehandeling betrof op basis van een gediagnostiseerd ziektebeeld. Uit het eigen overzicht van de klachtambtenaar c.q. de NVWA volgt reeds dat er zowel een visite als een bacteriologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. In de bijlage die door beklaagde bij zijn verweer is ingebracht wordt vermeld dat op de dag van opvang in het kader van een eerstedagsenting een visite op het bedrijf heeft plaatsgevonden. Voldoende aannemelijk is voorts dat er op die dag sectie is verricht en er kuikens zijn ingestuurd voor bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram. De geïsoleerde ziektekiem (Enteroccocus sp) bleek gevoelig voor onder meer amoxycilline. In de visitebrief van 29 maart 2010 staat aangegeven dat sprake was van kreupelheidsklachten. Beklaagde heeft gesteld dat op die dag Octacilline moest worden bijgeleverd, aangezien de veehouder de kuur was begonnen met Octacilline die nog op het bedrijf aanwezig was. De stellingen van beklaagde komen het college niet onaannemelijk voor. Onder de geschetste omstandigheden is er onvoldoende reden om aan te nemen dat de onderhavige kuur voor preventieve toepassing is geleverd. Het college gaat er aldus vanuit dat de kuur is voorgeschreven op basis van een vastgesteld ziektebeeld. Hoewel de verslaglegging uitgebreider en duidelijker had gekund, is hier onvoldoende kunnen blijken van incorrect veterinair handelen.

Ten aanzien van de startkuren met Lanflox en T.S.-Sol

5.14. Beklaagde heeft in ronde 7 voor één van de stallen een startkuur met Lanflox voorgeschreven en voor de andere stal een startkuur met T.S.-Sol. Aan beide leveringen is bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest vooraf gegaan door de dierenarts van de broederij. Het bacteriologisch onderzoek met antibiogram heeft blijkens de stukken op 22 november 2010 plaatsgevonden, naar beklaagde heeft gesteld ten aanzien van uitgekomen kuikens van een eerdere levering van hetzelfde vermeerderingskoppel. De testuitslagen zijn in het geding gebracht.

5.15. De klachtambtenaar heeft erkend dat er sectie en bacteriologisch onderzoek is verricht, maar heeft in de pleitnota betoogd dat er geen diagnose op het visiteformulier is ingevuld en dat beklaagde op basis van de gevoeligheidstesten mogelijk ook het minder bezwarende antibioticum neomycine had kunnen inzetten.

5.16. Het college is van oordeel dat toepassing van een startbehandeling op advies van de broederij op basis van een laboratoriumonderzoek als hiervoor beschreven en een uitslag van een zodanig recente datum als hier het geval is geweest, niet per definitie veterinair onjuist en verwijtbaar hoeft te zijn. Het college volgt de klachtambtenaar niet in de suggestie dat de gevoeligheidstesten mogelijk reële alternatieven lieten zien. Neomycine wordt bij jonge kuikens niet als een geschikt antibioticum tegen een systemische E.coli-infectie beschouwd, omdat dit antibioticum niet door het maagdarmkanaal wordt geresorbeerd. Verder vindt ook de toepassing van T.S. Sol in stal 2 steun in de de uitslag van de gevoeligheidstesten. Hoewel ook hier bijbehorende verslaglegging duidelijker en uitgebreider had gekund, ziet het college te weinig grond om er vanuit te gaan dat deze kuren ten onrechte en zonder toereikende onderbouwing zijn toegepast.

5.17. De conclusie is dan dat een deel van de in het klaagsschrift genoemde startkuren (ronden 3, 4 en 5) buiten beoordeling blijft, omdat onvoldoende vast is komen staan dat die kuren aan beklaagde kunnen worden toegerekend. Ten aanzien van de dan resterende ronden  (1, 2 en 7) wordt de klacht op het punt van de startkuren ongegrond verklaard, met de aantekening dat de verslaglegging duidelijker en uitgebreider had gekund.

Ten aanzien van het voorschrijven van antibiotica gedurende de ronden

5.18. Beklaagde wordt verweten dat hij ook gedurende de diverse ronden antibiotica heeft voorgeschreven zonder voldoende voorafgaand (laboratorium)onderzoek.

5.19. Bestudering van de ingebrachte visite- en logboekformulieren leert dat op dit bedrijf meer dan eens antibiotica zijn geleverd die niet of eerst veel later dan de levering door de dierenarts zijn ingezet. Ook kan worden geconstateerd dat er regelmatig antibiotica zijn geleverd die niet in het klaagschrift of in de overzichtslijst in het berechtingsrapport staan vermeld. Deze leveringen zijn dus niet aan de klacht ten grondslag gelegd. Het college laat deze daarom buiten beschouwing en zal zich beperken tot de leveringen in het meergenoemde overzicht in het berechtingsrapport. Als dat overzicht wordt gevolgd, dan zou volgens de klachtambtenaar c.q. de NVWA bij geen enkele tussentijdse verstrekking van antibiotica sectie en bacteriologisch onderzoek hebben plaatsgevonden. Hiertegenover staat dat beklaagde bij verweer een zelf gemaakt overzicht in het geding heeft gebracht, waarin wordt aangegeven in hoeverre bij die tussentijdse verstrekkingen volgens beklaagde wel sectie heeft plaatsgevonden.

5.20. Het college stelt vast dat op de door beklaagde zelf gemaakte overzichtslijst in ieder geval 6 verstrekkingen van antibiotica kunnen worden geteld die niet met een bedrijfsvisite, noch met sectie en bacteriologisch onderzoek gepaard zijn gegaan. Naar het oordeel van het college biedt het op dergelijke wijze leveren van antibiotica onvoldoende waarborgen voor terughoudend en verantwoord gebruik van antibiotica. 

5.21. Voor wat betreft de overige tussentijdse verstrekkingen op die door beklaagde ingebrachte lijst en de daarbij vermelde secties geldt dat geen onderliggende verifieerbaar bewijs in de vorm van sectieuitslagen c.q. gevoeligheidstesten in het geding zijn gebracht, waardoor de stellingen van beklaagde voor het college niet controleerbaar zijn. Door beklaagde is in dit verband ter zitting nog gesteld dat hij geen toegang meer kreeg tot een registratieprogramma c.q. database waarin die sectiegegevens waren opgeslagen, echter zou het naar het oordeel van het college in redelijkheid mogelijk moeten zijn geweest om op enige andere wijze enig bewijs bij te brengen. Vastgesteld moet worden dat ten aanzien van geen enkele tussentijdse verstrekking door beklaagde een sectieverslag is overgelegd. Door het college kan er aldus niet vanuit worden gegaan dat tegenover de vele toepassingen van antibiotica gedurende de ronden in voldoende mate diagnostiek in de vorm van sectie c.q. bacteriologische onderzoeken heeft gestaan.

5.22. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat in noodsituaties een laboratoriumuitslag te lang op zich zou laten wachten, geldt dat in die situatie ook tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na toepassing van de antibiotica nog bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram kan worden uitgevoerd, om duidelijkheid te verkrijgen over de vermoedde onderliggende bacteriële infectie en de geschiktheid en werkzaamheid van het verkozen antibioticum, in welk verband ook voor de verdere mestronde nuttige informatie kan worden verkregen. Overigens kan bij dooierrestontsteking, luchtwegproblemen en problemen aan het locomotieapparaat doorgaans gemakkelijk een ziektekiem worden geïsoleerd en op gevoeligheid voor antibiotica worden getest en hoeft zulks ook niet onredelijk bezwarend of tijdrovend te zijn. Bij maagdarmstoornissen is het vinden van een ziektekiem niet altijd goed mogelijk, maar ook bij die indicatie wordt door het college toch bacteriologisch onderzoek aanbevolen.

5.23. De conclusie is dan dat gedurende de ronden antibiotica is voorgeschreven zonder dat gedocumenteerd is gebleken van toereikende voorafgaande diagnostiek. De rechtvaardiging en onderbouwing van de tussentijdse verstrekkingen zijn niet voldoende gedocumenteerd gebleken. Dit klachtonderdeel wordt aldus gegrond verklaard.

Met betrekking tot de doseringen, behandelduur en evaluatie van kuren

5.24. Beklaagde wordt door de klachtambtenaar verweten dat in sommige gevallen de dosering van het ingezette antibioticum niet juist was en in andere gevallen de voorgeschreven lengte van de kuur.

5.25. In zijn algemeenheid geldt dat bij het juist doseren van antibiotica ter toevoeging aan het drinkwater voor vleeskuikens vele factoren een rol kunnen spelen en bijstelling niet ongebruikelijk is. Uitgangspunt is dat de dosering wordt afgestemd op het aantal kilogrammen levend gewicht in een stal. Van belang is daarbij dat correcte dosering (gekoppeld aan lichaamsgewicht in plaats van aan wateropname) resistentievorming tegengaat. Uitgaande van de benodigde dosering mg werkzame stof per kg lichaamsgewicht per dier dient een berekening te worden gemaakt van het aantal benodigde milligrammen werkzame stof voor het totaal aan levend gewicht van de kuikens in de stal (koppelgewicht). Bij het vervolgens omrekenen naar eenheden die door de veehouder aan het drinkwater moeten worden toegevoegd (grammen per 1000 liter) dient rekening te worden gehouden met factoren die van invloed zijn op de opname van drinkwater en werkzame stof, zoals leeftijd van de dieren, voeropname per dier per dag, de zogenoemde water/voer-verhouding, de staltemperatuur, bekendheid met eventuele infectieziektes en het feit dat de dieren elke dag groeien en in gewicht toenemen. Doseren is in die zin dus maatwerk.

5.26. Het college heeft in de van de zijde van de klachtambtenaar ingediende stukken aangaande dit klachtonderdeel geen onderliggende gegevens of toetsbare berekeningen aangetroffen. Hiervoor is reeds overwogen dat het college er vanuit gaat dat er ook toepassingen buiten medeweten van beklaagde hebben plaatsgevonden. Het college is het verder met beklaagde eens dat informatie op door de veehouders ingevulde VKI-formulieren geen goede basis vormen voor conclusies omtrent aangehouden doseringen en duur van toegepaste kuren en de vraag wie –veehouder of dierenarts- daar voor verantwoordelijk is. Herhaald zij voorts dat doseren maatwerk is en dat zich bijvoorbeeld ook de situatie kan voordoen dat er voortijdig van antibioticum moet worden geswitchd. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat door beklaagde zelf is erkend dat het voorkwam dat er door hem qua voorgeschreven behandelduur en dosering van de voorschriften is afgeweken, in die zin dat een kortere behandelduur en soms een hogere dosering werd aangehouden dan in de registratiebeschikking geadviseerd. In zoverre staat dan ook vast dat er van de bijsluiter is afgeweken, zij het dat door het college niet kan worden beoordeeld in welke mate zulks is geschied, waar ook de klachtambtenaar overigens van incidentele gevallen lijkt uit te gaan.

5.27. Gelet op de aard van de klacht en het project van de NVWA dat daaraan ten grondslag ligt, gaat het college er voorts vanuit dat het niet conform de bijsluiter voorschrijven van antiobiotica door de klachtambtenaar met name verwijtbaar wordt geacht in het kader van de resistentieproblematiek. In dat verband mag echter niet onvermeld blijven dat het college bekend is met de discussie die binnen de wetenschap wordt gevoerd over de vraag of en in hoeverre en onder welke omstandigheden het niet afmaken van een antibioticakuur de resistentieontwikkeling nadelig beïnvloedt. Het college wijst in dat verband ook naar de door beklaagde ingebrachte uiteenzetting hierover. 

5.28. Het vorenstaande laat onverlet dat dierenartsen ingevolge de wet binnen de marges dienen te blijven als door de registratiehouder bepaald (artikel 7 Diergeneesmiddelenwet). De klachtambtenaar wordt door het college verder gevolgd waar het standpunt is ingenomen dat aanmerkingen omtrent gebruiksvoorschriften in de bijsluiter bij de registratiehouder kunnen worden gemeld. Nu door beklaagde naar eigen zeggen in sommige gevallen niet conform het vorenstaande is gehandeld, dient dit klachtonderdeel in zoverre gegrond te worden verklaard.

De eindconclusie

5.29. De conclusie is dan dat door beklaagde gedurende de ronden antibiotica is voorgeschreven zonder dat gedocumenteerd is gebleken van toereikende voorafgaande diagnostiek en dat in een aantal gevallen niet conform de bijsluiter antibiotica is  voorgeschreven. Meer algemeen wordt opgemerkt dat, voorzover er door beklaagde visitebrieven of anderszins verslaglegging in het geding is gebracht, deze verslagleging naar het oordeel van het college duidelijker en vollediger had gekund en behoren te zijn. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht deels gegrond, in voege als in rov. 5.29 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. B.G. Tillema en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.