ECLI:NL:TDIVTC:2014:10 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2013/9

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:10
Datum uitspraak: 04-03-2014
Datum publicatie: 11-03-2014
Zaaknummer(s): 2013/9
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: Betreft 'antibioticazaak' in vervolg op het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, in welk kader door de NVWA het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector in 2012 opnieuw is onderzocht. Beklaagde wordt verweten niet voldoende restrictief te hebben gehandeld. Het college komt tot een gegrondverklaring. Ook de verslaglegging voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Bij de op te leggen maatregel wordt wel rekening gehouden met sectorspecifieke omstandigheden. Volgt geldboete van € 1.250,=.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

drs. T,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 21 november 2013. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen gemachtigde mevrouw mr. D, bijgestaan door dhr. O, toezichthoudend dierenarts bij de nVWA en dhr. K., inspecteur bij de nVWA. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door haar advocate. Aan beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, zonder zorgvuldige diagnostiek op een aantal blankvleeskalverhouderijen antibiotica te hebben voorgeschreven c.q. afgeleverd. In repliek is, in afwijking van het initiële klaagschrift, verzocht aan beklaagde een boete op te leggen van € 5.000,= waarvan  € 2.000,= voorwaardelijk.

3. DE FEITEN

3.1. Het aan de onderhavige klacht ten grondslag liggende onderzoek is verricht in vervolg op het project ‘Quickscan Antibioticumgebruik bij Blankvleeskalveren 2011’, waarbij door de nVWA onderzoek is verricht naar het antibioticagebruik en het voorschrijfgedrag van dierenartsen in de blankvleeskalverensector.

3.2. In vervolg op bovengenoemd project c.q. onderzoek is door de nVWA in het jaar 2012 bedoeld voorschrijfgedrag opnieuw onderzocht, met als aandachtspunten:

- de afgifte van startpakketten met antibiotica;

- de wijze waarop startkuren worden voorgeschreven;

- het voorschrijfgedrag met betrekking tot derde keuze middelen;

- de wijze waarop door de dierenarts een diagnose wordt gesteld.

3.3. Beklaagde was in 2012 de begeleidend dierenarts bij enkele in het onderzoek betrokken kalvermesterijen. Voor wat betreft de aan de klacht ten grondslag liggende verwijten volgt het college hetgeen in het klaagschrift (blz. 3 en 4) wordt gesteld.

Daarin staat het volgende:

Bedrijf 1.

Aan dit bedrijf zijn kalveren geleverd op 13 en 14 maart 2012 en op 25 en 26 mei 2012.

Op het formulier Bedrijfs Behandel Plan is vermeld dat bij diarree het diergeneesmiddel Baytril 5% kan worden gegeven.Op 19 maart 2012 werden, zonder voorafgaande diagnose 800 gr OTC 100% en 1000 gr Colistine 1200 afgegeven. De kuren werden tijdens een visite op 22 maart 2012 gecontroleerd.Op 8 mei 2012 werden geleverd: 5000 cc Vitasol Multi, 800 gr OTC 100% en 100 ml Neopen. Op 21 maart werd een visite afgelegd door T. die op de visitebrief onder meer aantekende: 'Er zijn nog geen nieuwe kalveren. De plannen zijn gewijzigd en er komen starters (10 wkn) en er is dus geen startkuur nodig. Over 1 mnd wel. Dus wordt bewaard.’’

Bedrijf 2.

Aan dit bedrijf werden kalveren geleverd op 26 en 27 april 2012 en op 3,4,7,8 en 10 mei 2012.Op het formulier Bedrijfs Behandel Plan is vermeld dat bij diarree het diergeneesmiddel Baytril 5% kan worden gegeven.Op 27 april 2012 werden diverse diergeneesmiddelen geleverd door een praktijkgenoot van T. T. heeft op 4 mei 2012 een visite afgelegd.

Bedrijf 3.

Aan dit bedrijf werden kalveren geleverd in de periode van 30 januari 2012 tot en met 6 februari 2012. Op het formulier Bedrijfs Behandel Plan is vermeld dat bij diarree het diergeneesmiddel Baytril 5% kan worden gegeven. T. heeft op 31 januari 2012 en op 3 februari 2012 diverse antibiotica geleverd en legde op 6 februari een visite af. Op 14 en 15 februari 2012 leverde T wederom antibiotica, waaronder Baytril 5%. Een visite werd afgelegd op 17 februari 2012.Op 27 februari en 7 maart 2012 werden door T. nogmaals antibiotica geleverd, zonder voorafgaande diagnose (visite op 12 maart).

Ook op 29 maart, 24 april en 14 mei 2012 werden, zonder vooraf gestelde diagnose diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, afgegeven.

Bedrijf 4.

Aan dit bedrijf werden kalveren geleverd in de periode van 16 maart 2012 tot en met 21 maart 2012.Op het formulier Bedrijfs Behandel Plan is vermeld dat bij diarree het diergeneesmiddel Baytril 5% kan worden gegeven. Op 21 januari 2012 werden door T. diverse diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica geleverd en op 28 maart 2012 antibiotica, waaronder Baytril 5%. Op laatstgenoemde datum legde T ook een visite af. Op 10 april gaf T. de antibiotica Neopen en Procpen 30 af en op 12 april o.a. Ampisol 20% oraal en Pulmotil, waarna op 16 april een visite werd afgelegd. Op 1 en 15 mei 2012 werden wederom antibiotica afgeleverd, gevolgd door een visite op 18 mei.

3.5. Beklaagde wordt verweten, samengevat, bij het verstrekken van de antibiotica onvoldoende zorgvuldig te hebben gehandeld doordat deze middelen zijn voorgeschreven zonder dat een deugdelijke diagnose zou zijn gesteld.

4. HET  VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan. 

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van beklaagde als diergeneeskundige mocht worden verwacht. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Ten algemene

5.2. Uit het stelsel van de wet en de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen van de dierenarts wordt verwacht grote zorgvuldigheid te betrachten. Het feit dat dierenartsen daartoe bij uitsluiting bevoegd zijn, brengt mee dat op hen ook de plicht rust om die bevoegdheid op verantwoorde wijze uit te oefenen. Die verantwoordelijkheid geldt nadrukkelijk ook ten aanzien van die antibiotica, waarvan bekend is dat het gebruik ervan tot resistentie kan leiden.

5.3. Ook in de periode waarin de hier in het geding zijnde feiten zich hebben voorgedaan mochten dierenartsen naar het oordeel van het college bekend worden verondersteld met de ernst van de antimicrobiële resistentieproblematiek, die mede werd veroorzaakt door overmatig gebruik van antibiotica in de veehouderij. Het is een gegeven dat dierenartsen die opgeleid zijn in de laatste 2 decennia van de vorige eeuw en ook nadien, in hun  opleiding reeds gewezen werden op de risico’s van onverantwoord gebruik van antibiotica en het optreden van bacteriële resistentie. Overigens  is in de laatste decennia ook tijdens veterinair post-academisch onderwijs regelmatig aandacht aan dit onderwerp besteed. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges werd reeds uitgedragen dat de dierenarts zich er bij toepassing van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waartoe antibiotica tot 1 maart 2014 behoorden, van dient te vergewissen of gebruik in verband met de toestand van de dieren noodzakelijk is en dat verstrekking dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat (o.a. VB 04/16).

5.4. In recentere jurisprudentie, zaaknummers 2011/12 en 2011/13, heeft dit college geoordeeld dat, in het licht van de resistentieproblematiek en indachtig de belangrijke rol die voor dierenartsen is weggelegd in dat kader van terugdringing van het gebruik van antibiotica in de sector, preventieve toepassing van antibiotica zeer onwenselijk wordt geacht en dat het uitgangspunt bij een zorgvuldige beroepsuitoefening (de Goede Veterinaire Praktijk) dient te zijn dat alleen dan antibiotica worden voorgeschreven als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek. Dierenartsen dienen een restrictief antibioticabeleid na te streven, blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Van hen mag worden verwacht onjuist, overmatig en onnodig gebruik te voorkomen.

5.5. Inmiddels is ook vanuit de politiek c.q. van regeringswege nadere regelgeving tot stand gekomen. Als gevolg van die regelgeving hebben antibiotica thans de UDD-gekanaliseerde status en mogen daarmee in beginsel alleen nog door dierenartsen bij dieren worden toegediend. Alleen onder strikte en toetsbare voorwaarden zijn op deze hoofdregel uitzonderingen mogelijk en mogen veehouders zelf antibiotica toedienen en op het bedrijf voorhanden hebben. Tot die voorwaarden behoren onder meer: het sluiten van een ‘1-op-1 overeenkomst’ tussen dierenarts en veehouder, regelmatige bedrijfsbezoeken en het opstellen van een bedrijfsgezondheids- en behandelplan. Overigens geldt vanaf 19 januari 2013 diergeneesmiddelen met werkzame stoffen behorende tot de groep van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen in beginsel slechts mogen worden toegepast indien uit een voorafgaande gevoeligheidsbepaling is gebleken dat de ziektekiem niet gevoelig is voor andere, minder kritische, antibiotica.

5.6. Vanuit het Productschap Vee en Vlees (PVV) zijn in de voorbije jaren ook diverse  verplichtingen voor de kalverhouders doorgevoerd. Middels sectorbreed gemaakte afspraken en zelfregulering werden met name vanaf 2008 initiatieven binnen de sector ontplooid in het kader van meer verantwoord gebruik van antibiotica. Verwezen wordt naar het tezamen met ketenpartners opgestelde ‘Masterplan verantwoord antibioticagebruik 2007’, de ’1-op1’ overeenkomsten die vanaf 2008 werden gesloten en de bedrijfsbehandelplannen die binnen deze sector hun intrede deden, waarin door de dierenartsen voor ieder bedrijf werd beschreven bij welke indicatie welk antibioticum aangewezen was, met jaarlijkse evaluatie.

5.7. De vorenstaande algemene inleiding is feitelijk slechts bedoeld ter illustratie van de ontwikkelingen die er met name de laatste jaren op het gebied van reductie van het antibioticagebruik op diverse fronten zijn geweest en de maatregelen die er zijn getroffen. Bij de beoordeling van de voorgelegde tuchtzaken zal het college uiteraard rekening hebben te houden met de periode waarin de feiten zich hebben voorgedaan, en dient ook overigens iedere tuchtzaak op de eigen merites te worden beoordeeld.

In de onderhavige zaak

5.9.  Door of namens beklaagde is gesteld dat in het initiële klaagschrift verwijzingen staan die op de onderhavige casus niet toepasbaar zijn. Nu beklaagde haar zienswijze daaromtrent heeft kunnen geven en het college daar rekening mee houdt, wordt met die constatering volstaan.

5.10. Niet ter discussie staat dat de in het initiële klaagschrift opgesomde feiten bijstelling behoeven, in die zin dat beklaagde niet voor alle daarin genoemde leveringen van antibiotica verantwoordelijk kan worden gehouden. Door de klachtambtenaar is in repliek met zoveel woorden erkend dat beklaagde op bedrijf 2 niet de begeleidend en eerst verantwoordelijke dierenarts is geweest en aldaar gedurende de onderzoeksperiode ter vervanging van een collega slechts eenmalig een visite heeft afgelegd, zonder dat is gebleken dat zij daarbij veterinair onjuist heeft gehandeld.

5.11. Beklaagde heeft verder voldoende aangetoond in de periode tussen 16 maart 2012 en 4 april 2012 op vakantie in de Verenigde Staten te zijn geweest en niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de leveringen van antibiotica die in die vakantieperiode op de 3 ‘resterende’ bedrijven hebben plaatsgevonden. Een en ander brengt mee dat bedrijf 2 buiten de beoordeling blijft, alsook diverse verstrekte antibiotica op de andere 3 bedrijven, voor zover geleverd tijdens genoemde vakantieperiode. Alsdan resteren op basis van de stukken de levering van een startpakket met antibiotica op bedrijf 1, en een aantal leveringen van antibiotica voor koppelkuren en leveringen voor individuele toepassingen op de bedrijven 3 en 4. Niet gebleken is overigens dat er derde keuze middelen voor een koppelbehandeling zijn afgegeven.

5.12. In de jurisprudentie van de veterinaire colleges worden de uitgangspunten ontwikkeld ten aanzien van het zorgvuldig en verantwoord voorschrijven van antibiotica, met name ook waar het gaat om de voorwaarden die er qua voorafgaande diagnostiek en verslaglegging in acht dienen te worden genomen. Bij de beoordeling van de door de klachtambtenaar aangebrachte ‘antibioticazaken’ die betrekking hebben op de intensieve veehouderij, wordt door het college ook acht geslagen op de in opdracht van de KNMvD ontwikkelde ‘Formularia’, waarin richtlijnen en adviezen zijn opgenomen die een neerslag vormen van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep zelf, met name waar het betreft de aanbevolen rangorde in antibiotica (1e, 2e en 3e keuzemiddelen) bij de verschillende indicaties. Hoewel de feiten zich in 2012 hebben voorgedaan, was dat in de eerste helft van dat jaar, waardoor nog het ‘Formularium Vleeskalveren & Vleesvee’ versie juli 2010 van toepassing is, dat naar het oordeel van het college onder (de in Nederland kleine groep) kalverdierenartsen bekend mag worden verondersteld en dat aldus mede als referentiekader kan dienen.

5.13. Het college acht in zijn algemeenheid het aan veehouders verstrekken van startpakketten met antibiotica voordat de kalveren op het bedrijf zijn gearriveerd en geïnspecteerd niet in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening, ook niet naar de veterinaire maatstaven in de hier in het geding zijnde periode. Uit de stukken lijkt te kunnen worden geconcludeerd op 3 februari 2012 op bedrijf 3 antibiotica voor een startkuur is geleverd zonder voorafgaande visite. Uit de stukken valt ook af te leiden dat er door beklaagde op 8 mei 2012 een pakket met onder meer antibiotica is geleverd op bedrijf 1 en dat toen reeds de intentie bestond tot toepassing van een startkuur, getuige de in het geding gebrachte visitebrief d.d. 21 mei 2012, waarin door beklaagde is vermeld: ‘Er zijn nog geen nieuwe kalveren. De plannen zijn gewijzigd en er komen starters (10 wkn) en er is dus geen startkuur nodig. Over 1 mnd wel. Dus wordt bewaard’. Dit impliceert dat de geleverde antibiotica op het bedrijf achterbleven met de bedoeling om te worden ingezet voor een volgend, nog onbekend koppel. De visitebrief wijst derhalve niet op een restrictieve houding. Het koppel waar de antibiotica voor bestemd was, was beklaagde immers nog niet bekend. Ook destijds mocht naar het oordeel van het college worden verwacht, alvorens tot afgifte van antibiotica voor een koppelkuur werd overgegaan, dat inspectie van de dieren na aankomst op het bedrijf door de dierenarts had plaatsgevonden en de gezondheidsstatus van het koppel en de eventuele noodzaak voor toepassing van antibiotica in verslaglegging was vastgelegd.  Met het achterlaten van het startpakket heeft beklaagde naar het oordeel van het college dan ook niet voldoende restrictief gehandeld. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

5.14.  Hiertegenover staat dat het op bedrijf 1 geleverde pakket feitelijk niet is toegepast en retour is gehaald, zij het na een gesprek met de NVWA.  In zijn algemeenheid kan aan beklaagde verder worden toegegeven dat in het meergenoemde Formularium van juli 2010 nog stond vermeld dat toepassing van startkuren onder omstandigheden geïndiceerd was, ook als er geen aanwijzingen waren voor infectueuze aandoeningen. Het college kent ook betekenis toe aan de informatieverstrekking zoals die destijds schriftelijk vanuit belangrijke geledingen binnen de sector plaatsvond, met name ook in IKB-verband, waarin niet werd uitgedragen dat aan iedere koppelbehandeling met antibiotica een dierenartsvisite vooraf diende te gaan. Op grond hiervan is er in retrospectief bezien naar het oordeel van het college aanleiding voor matiging van de door de klachtambtenaar verzochte maatregel. Blijft staan dat beklaagde als dierenarts in deze ook een eigen verantwoordelijkheid had en dat zij in die hoedanigheid naar het oordeel van het college redelijkerwijs had kunnen beseffen dat haar handelwijze onvoldoende waarborgen bood voor restrictief en verantwoord gebruik van antibiotica. Vastgesteld kan worden dat in het huidige Formularium, versie juli 2012, bedoelde uitzonderingssituaties niet meer zijn opgenomen en dat thans ook tussen de ketenpartners consensus bestaat om alleen startkuren c.q. koppelkuren in te zetten na een bedrijfsbezoek en diagnosestelling door de dierenarts.

5.15.  Met betrekking tot de op de bedrijven gedurende de mestperiode door of onder verantwoordelijkheid van beklaagde geleverde antibiotica voor behandeling van het gehele koppel, daaronder op bedrijf 4 een kuur met Ampicilline op 15 mei 2012, is gebleken dat beklaagde daaraan geen bedrijfsbezoek vooraf heeft doen gaan. Beklaagde stelt dat er wel uitgebreid telefonisch contact met de veehouder en voerleverancier heeft plaatsgevonden en dat zij op die wijze de diagnose heeft gesteld.

5.16. Weliswaar kan aan beklaagde worden toegegeven dat de UDA-status die antibiotica destijds hadden, meebracht dat de middelen wettelijk gezien aan veehouders mochten worden afgeleverd, echter is het college van oordeel dat ook aan curatief bedoelde koppelkuren tijdens de mestperiode ook in de litigieuze periode tenminste diagnostiek in de vorm van een visite met inspectie door de dierenarts zelf vooraf diende te gaan. Verwacht mag en mocht ook worden dat bevindingen duidelijk in een controleerbare verslaglegging worden vastgelegd. Hoewel aangenomen mag worden dat de dieren waarvoor de kuur bedoeld was ziek waren en dat veehouders en/of voerleveranciers over een zekere deskundigheid en ervaring kunnen beschikken, acht het college een telefonische anamnese geen toereikende basis voor het verstrekken van koppelkuren en kan een telefonisch onderhoud als bedoeld niet in de plaats treden van een eigen visite en inspectie door de dierenarts, waarmee zoveel mogelijk is gewaarborgd dat er niet onnodig of verkeerde medicatie c.q. antibiotica wordt toegepast.

5.17. Voor zover is aangevoerd dat beklaagde op 15 mei 2012 terzake de levering op bedrijf 4 van het tweede keuze middel Ampicilline voor een koppelbehandeling in verband met een vermoedde Clostridiuminfectie, vanwege een cursus niet in de gelegenheid is geweest een visite af te leggen, had het in de rede gelegen om een collega te verzoeken dit te doen en deelt het college niet de opvatting dat een bedrijfsbezoek of sectie niet zinvol was. Voor zover zich een situatie voordoet waarin een laboratoriumuitslag te lang op zich zou laten wachten, kan ook nog tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na toepassing van de antibiotica een kadaver naar de Gezondheidsdienst voor Dieren worden ingestuurd voor bacteriologisch onderzoek inclusief antibiogram, zulks ter bevestiging van het vermoede ziektebeeld, de vermeende onderliggende bacteriële infectie en juistheid van het verkozen antibioticum, in welk verband ook voor de verdere mestronde nuttige informatie kan worden verkregen. Meer algemeen geldt overigens dat ten aanzien van iedere koppelbehandeling met antibiotica mag worden verwacht dat door de dierenarts schriftelijk wordt onderbouwd op grond van welke indicaties c.q. diagnose welke antibiotica worden ingezet. Dergelijke verslaglegging is in de onderhavige zaak niet althans in onvoldoende mate in het geding gebracht.

5.18. Het klaagschrift vermeldt verder dat is geconstateerd dat in het bedrijfsbehandelplan van de bedrijven in kwestie was opgenomen dat bij diarree door de veehouder Baytril,een derde keuze antibioticum, kon worden ingezet. Beklaagde heeft zulks alleen met betrekking tot bedrijf 1 bestreden. Door de klachtambtenaar is in dat kader opgemerkt dat diarree een symptoom en geen diagnose betreft. Het college concludeert dat het vermelden van derde keuzemiddelen in het bedrijfsbehandelplan niet wijst in de richting van terughoudend gebruik van deze voor de humane gezondheidszorg belangrijke antibiotica. In hoeverre in de onderzoeksperiode ook feitelijk Baytril is geleverd is echter ongewis gebleven, althans kan op basis van de stukken slechts van één levering van Baytril (op bedrijf 3) worden uitgegaan, waarover hierna meer.

5.19. Beklaagde heeft gesteld ten aanzien van de verstrekking van Baytril op bedrijf 3 op 6 februari 2012 een voorafgaande visite te hebben afgelegd en dat enkele dagen eerder, op 3 februari 2012, in verband met diarree door sepsis reeds een eerste keuzemiddel was ingezet, dat niet effectief zou hebben gewerkt, waarna enkele dieren ziek bleven. Dienaangaande moet echter worden vastgesteld dat door beklaagde geen of onvoldoende duidelijke verslaglegging in het geding is gebracht en dat de stellingen daarmee onvoldoende steun vinden in de stukken en niet zijn komen vast te staan.

5.20. Door beklaagde is verder weliswaar gesteld dat in het Formularium uit 2010 nog van een aanbeveling wordt gesproken om bij de inzet van derde keuzemiddelen bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest uit te voeren, echter zulks laat onverlet dat het belang ervan in dat Formularium reeds werd uitgedragen en dat naar het oordeel van het college ook toen in ieder geval mocht worden verwacht dat uit verslaglegging kon worden afgeleid dat de inzet van eerste of tweede keuzemiddelen niet mogelijk was. Daarvan is niet althans onvoldoende gebleken. Overigens stelt het college vast dat in het berechtingsrapport nog melding wordt gemaakt van verstrekkingen van het middel Forcyl op de bedrijven 3 en 4, ten aanzien waarvan uit de stukken ook niet kan worden afgeleid welke diagnostiek daaraan vooraf is gegaan.

5.21. Voor zover er door beklaagde op de bedrijven eerste en tweede keuze middelen zijn afgeleverd, gaat het college er vanuit dat dit curatief en voor individuele toepassingen is geschied, op basis van het vooraf opgestelde en in deze sector al gedurende enige jaren gangbare bedrijfspecifieke behandelplan, daargelaten dat toentertijd niet ongebruikelijk was dat veehouders over een geringe hoeveelheid diergeneesmiddelen (geen derde keuze) voor individuele toepassing beschikten, reden waarom het college termen aanwezig acht om dit verwijt buiten de beoordeling te laten. Daarbij is meegewogen dat het bedrijfsbehandelplan destijds binnen de sector juist in het leven werd geroepen om tot meer verantwoord antibioticagebruik te komen.

5.22. Resumerend kan beklaagde worden verweten in de litigieuze periode antibiotica voor start- c.q. koppelkuren en daarnaast derde keuze middelen te hebben geleverd zonder dat is gebleken van toereikende voorafgaande diagnostiek, in welk kader het voorts aan voldoende duidelijke verslaglegging ontbreekt ter onderbouwing van de diverse verstrekkingen. De klacht is in die opzichten gegrond. Mede rekening houdend met de beschreven sectorspecifieke omstandigheden, acht het college na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor in rov. 5.22 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.250 ,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. B. Tillema en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.