ECLI:NL:TDIVTC:2014:1 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2012/18, 2012/141 en 2012/142

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2014:1
Datum uitspraak: 30-01-2014
Datum publicatie: 12-02-2014
Zaaknummer(s): 2012/18, 2012/141 en 2012/142
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
  • Gegrond met waarschuwing
  • Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen 3 dierenartsen van eenzelfde praktijk. Een van hen stelt bij een kat ten onrechte de diagnose suikerziekte en er volgt een onjuist medicatietraject met insuline. Ook de andere 2 dierenartsen treft echter een verwijt. Door betere verslaglegging, duidelijkere interne communicatie en afstemming had de onjuiste diagnose eerder kunnen worden bijgesteld en heeft de kat te lang een onjuiste behandeling gekregen.

X,       klaagster,

tegen

Y1,     beklaagde sub 1 (zaaknummer  2012/18),

Y2,     beklaagde sub 2 (zaaknummer  2012/141),

Y3,     beklaagde sub 3 (zaaknummer 2012/142),   tezamen te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft in eerste instantie alleen een klacht ingediend tegen beklaagde sub 1, echter is in een later stadium ook klachtprocedures gestart tegen beklaagden sub 2 en 3. In de drie procedures hebben alle beklaagden ieder voor zich verweer gevoerd. Vervolgens is in de zaak tegen bedaagde sub 1 alleen gerepliceerd. In de zaak tegen beklaagde sub 2 is gerepliceerd en gedupliceerd en in de zaak tegen beklaagde sub 3 is na verweer door of namens klaagster geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot repliek. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben en gelet op hun onderlinge verwevenheid, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 21 november 2013 plaatsvond. Bij die gelegenheid zijn beklaagden verschenen. Klaagster is niet verschenen.

2. DE KLACHT

De klachten komen er in de kern op neer dat er ten aanzien van de kat van klaagster een verkeerde diagnose is gesteld, waardoor in het vervolgtraject een verkeerde behandeling met onjuiste medicatie is ingezet. Beklaagden wordt verweten dat zij een en ander niet tijdig hebben onderkend, waardoor de kat gedurende enige tijd onnodig heeft geleden en klaagster bovendien financiële schade heeft geleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klaagster, een Europese korthaar met de naam XXXXX, geboren op 28 februari 2004.

3.2. Tijdens een consult op 11 juli 2011 heeft beklaagde sub 2 de kat onderzocht, nadat het dier in de nacht braakklachten had gekregen. Het klinisch onderzoek leverde geen bijzonderheden op en door beklaagde sub 2 werd differentiaal diagnostisch in eerste instantie gedacht aan irritatie van het maagslijmvlies. Beklaagde sub 2 heeft een injectie met Cerenia tegen misselijkheid toegediend en de middelen Metoclopramide en Xeden voorgeschreven, waarna de kat is met klaagster mee naar huis gegeven.

3.3. Omdat de toestand van de kat na thuiskomst verslechterde, is het dier in de loop van de middag door beklaagde sub 2 opnieuw klinisch onderzocht en zijn daarnaast röntgenfoto’s gemaakt. Uit die foto’s kwamen geen bijzonderheden naar voren. Beklaagde sub 2 heeft hiernaast bloedonderzoeken verricht. Daaruit bleek een verhoogde bloedsuikerspiegel (22.5 mmol/L), op grond waarvan beklaagde sub 2 er vanuit is gegaan dat de kat suikerziekte had en hij een behandeling met insuline, in een dosering van twee maal daags 10 IE, heeft voorgeschreven.

3.4. In de daarop volgende avond heeft klaagster telefonisch contact met de praktijk opgenomen en in een gesprek met beklaagde sub 1 gemeld dat de toestand van de kat acuut was verslechterd. Op basis van de door klaagster verstrekte informatie en de uit de geraadpleegde patiëntenkaart blijkende normale waarde van het fructosaminegehalte in het bloed, rees bij beklaagde sub 1 tijdens dit telefoongesprek het vermoeden dat er mogelijk geen sprake was van suikerziekte, maar van een leverprobleem en sloot hij niet uit dat de kat als gevolg van de voorgeschreven hoge dosering insuline in de avond een hypoglycaemische aanval had gekregen. Om die reden is klaagster door beklaagde sub 1 geadviseerd om de kat direct druivensuiker opgelost in water te geven, de kat die avond geen insuline meer toe dienen en de dosering met ingang van de volgende dag te verlagen naar 2 maal daags 4 IE.

3.5. Beklaagde sub 1 stelt dat hij zijn bevindingen en advies aan klaagster de volgende ochtend, op 12 juli 2011, met beklaagde sub 2 heeft besproken, dat hij daarbij tevens zijn twijfel heeft uitgesproken over de door deze gestelde diagnose en ingezette behandeling, alsmede dat tijdens dat gesprek is afgesproken dat beklaagde sub 2 telefonisch contact zou opnemen met klaagster om het vervolgtraject te bespreken. Beklaagde sub 2 heeft ter zitting verklaard dat hij zich die afspraak niet kan herinneren. 

3.6. Beklaagde sub 2 heeft naar eigen zeggen geen contact opgenomen met klaagster en is in verband met vakantie –op of omstreeks 3 juli 2011- niet meer bij de verdere behandeling van de kat betrokken geweest. Na 11 juli 2011 is de behandeling voortgezet door beklaagde sub 3, die is uitgegaan van de juistheid van de door beklaagde sub 2 eerder gestelde diagnose Diabetes Mellitus. Volgens de patiëntenkaart werd door klaagster 2 maal daags 4IE insuline aan de kat toegediend en is op enig moment overgeschakeld naar een dosering van 2 maal daags 3IE. Volgens beklaagde sub 3 heeft hij de kat op 15 juli, 29 juli en 8 augustus 2011 gezien. Hoewel klaagster heeft gesteld dat beklaagde sub 3 de kat ook op 17 augustus 2011 nog heeft behandeld, is zulks door beklaagde sub 3 betwist.

3.7. Blijkens de patiëntenkaart heeft op laatstgenoemde datum, op 17 augustus 2011, wel een consult plaatsgevonden, waarbij werd vastgesteld dat er nog een nasale stridor bij het ademen aanwezig was en dat de huid op de thorax wondjes van het krabben vertoonde. Klaagster stelt bij dit consult te hebben aangegeven dat zij wilde stoppen met de insulinebehandeling, hetgeen haar toen zou zijn afgeraden. Er is een kuur met Xeden voorgeschreven en de kat is met klaagster mee naar huis gegeven.

3.8. Klaagster is vervolgens op eigen initiatief met de toediening van insuline gestopt en heeft zich op 19 augustus 2012 tot een andere dierenarts gewend, waar is vastgesteld dat de kat geen suikerziekte had, maar waarschijnlijk aan astmatische bronchitus leed.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met

betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat, zoals ook in de brief van de secretaris van het college d.d. 5 september 2013 aan de gemachtigde van klaagster is uitgelegd, naar vaste jurisprudentie niet kan worden geklaagd over de communicatie c.q. de bejegening van de diereigenaar door een dierenarts en dat in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel ook geen schadevergoedingen kunnen worden toegekend. Bijzondere omstandigheden om in het onderhavige geval van deze uitgangspunten af te wijken zijn niet gebleken. Klaagster is er tevens op gewezen dat het niet mogelijk is om een dierenartsenpraktijk als zodanig aan te klagen en dat een dierenarts in tuchtrechtelijke zin alleen op zijn eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken en niet op handelingen of gedragingen van een collega.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, drs. Y2 (zaaknr. 2012/141)

5.3. Vaststaat dat beklaagde sub 2 de kat op 11 juli 2011 twee keer klinisch heeft onderzocht. Het tweede onderzoek vond in de middag plaats en daarbij zijn ook röntgenfoto’s gemaakt en is bloed afgenomen voor onderzoek. Op basis van de uit het bloedonderzoek naar voren gekomen verhoogde bloedsuikerspiegel is beklaagde sub 2 er vanuit gegaan dat de kat aan Diabetes Mellitus leed en heeft hij een daarop gerichte behandeling met insuline voorgeschreven.

5.4. Niet duidelijk is of beklaagde tijdens het consult reeds bekend was met de waarde van het fructosamine-gehalte in het bloed. Echter, uit de patiëntenkaart volgt dat de uitkomst van het laatste bloedonderzoek die avond (om 21:40 uur) bekend werd, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat beklaagde sub 2 in ieder geval de volgende ochtend duidelijk kon zijn dat het fructosamine-gehalte in het bloed een normale waarde had (211 umol/L). In dat licht bezien had beklaagde sub 2 naar het oordeel van het college de door hem gestelde diagnose de volgende ochtend in heroverweging dienen te nemen en lag nader onderzoek in de rede, temeer nu hij naast een verhoogde bloedsuikerspiegel, een aantal afwijkende leverwaarden in het bloed had vastgesteld. In het midden kan blijven of beklaagde sub 2 door beklaagde sub 1 is geadviseerd contact op te nemen met klaagster om de ontstane situatie te bespreken, aangezien hij, beklaagde sub 2, deze stappen na raadpleging van de bloeduitslagen ook op eigen initiatief had kunnen en dienen te ondernemen, waar vast staat dat beklaagde sub 1 tegenover hem in ieder geval zijn twijfels heeft geuit over de diagnose en de behandeling met insuline en heeft gemeld dat een normale fructosaminewaarde de diagnose suikerziekte niet waarschijnlijk maakte.

5.5. Door beklaagde sub 1 is gesteld dat binnen de praktijk als gewoonte geldt dat degene die een dier als patiënt aanneemt verantwoordelijk blijft voor de behandeling van het dier. In de wetenschap dat beklaagde sub 2 twee dagen later met vakantie zou gaan, had ook dit voor beklaagde sub 2 aanleiding dienen te vormen de nodige stappen te ondernemen, opdat tijdens zijn vakantie het dier de juiste behandeling en zorg zou krijgen en bijstelling van de diagnose had kunnen plaatsvinden. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat beklaagde sub 2 kan worden verweten dat hij een verkeerde diagnose heeft gesteld en dat hem tevens kan worden aangerekend dat die diagnose vervolgens niet eerder is bijgesteld. De klacht tegen hem wordt dan ook gegrond verklaard, waarbij de hierna in het dictum vermelde maatregel passend en geboden wordt geacht.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, drs. Y2 (zaaknr. 2012/13)

5.6. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting is verklaard, kan worden afgeleid dat beklaagde sub 1 de kat niet zelf heeft gezien en onderzocht, maar dat hij in de avond van 11 juli 2011 door klaagster telefonisch werd benaderd. Op basis van de van klaagster verkregen informatie en de uit de geraadpleegde patiëntenkaart blijkende gegevens, rees bij beklaagde het vermoeden dat er geen sprake was van suikerziekte, maar van een leverprobleem en sloot hij niet uit dat de kat als gevolg van de hoge dosering insuline een hypoglycaemische aanval had gekregen. Om die reden adviseerde hij klaagster om de kat direct druivensuiker opgelost in water te geven, die avond geen insuline meer toe dienen en de dosering met ingang van de volgende dag te halveren c.q. te verlagen. In de gegeven omstandigheden acht het college dit advies op dat moment begrijpelijk en verdedigbaar. De volgende ochtend heeft beklaagde sub 1 tegenover beklaagde sub 2 zijn twijfel uitgesproken over de door deze gestelde diagnose en ingezette behandeling met insuline.

5.7. Ondanks het feit dat beklaagde sub 1 alleen het bewuste telefoongesprek met klaagster heeft gevoerd en in die zin dus slechts zijdelings bij de behandeling betrokken is geweest en in de gegeven situatie niet onlogisch heeft gehandeld, had het naar het oordeel van het college op zijn weg gelegen om op de patiëntenkaart in ieder geval melding te maken van de inhoud van het telefoongesprek met en het advies aan klaagster en van zijn twijfel over de eerder gestelde diagnose. Aldus zou voor alle praktijkmedewerkers die bij de verdere behandeling van de kat betrokken zouden worden inzichtelijk zijn dat hier mogelijk een verkeerde diagnose was gesteld. Dit geldt temeer nu beklaagde sub 1 wist dat beklaagde sub 2 twee dagen nadien met vakantie zou gaan.

5.8. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat beklaagde sub 1 naar aanleiding van het telefoongesprek met klaagster op zichzelf een

begrijpelijk advies heeft gegeven en beklaagde sub 2 de volgende ochtend terecht heeft gewezen op zijn twijfels omtrent de gestelde diagnose, maar dat hem toch kan worden verweten dat hij heeft nagelaten op de patiëntenkaart melding te maken van de inhoud van zijn telefoongesprek met en zijn advies aan klaagster en van de bij hem gerezen twijfels. Met een dergelijke notitie had mogelijk kunnen worden voorkomen dat de behandeling met insuline ten onrechte is voortgezet. De klacht tegen beklaagde sub 1 wordt dan ook in zoverre gegrond verklaard, waarbij na te melden maatregel passend en geboden wordt geacht.

Ten aanzien van beklaagde sub 3 drs. Y3 (zaaknr. 2012/142)

5.9. Nadat beklaagde sub 2 op of omstreeks 13 juli 2011 met vakantie is gegaan, heeft beklaagde sub 3 de behandeling overgenomen ter controle van de glucosewaarde en de algehele gezondheidstoestand van de kat. Beklaagde sub 3 heeft zich daarbij gebaseerd op de door beklaagde sub 2 gestelde diagnose suikerziekte.

5.10. Hoewel beklaagde sub 3 heeft aangegeven dat hij die diagnose niet in twijfel trok, aangezien de kat goed leek te reageren op de therapie, treft hem naar het oordeel van het college toch een tuchtrechtelijk verwijt. Op het moment dat beklaagde sub 3 de behandeling van de kat van beklaagde sub 2 overnam, kreeg hij ook een eigen verantwoordelijkheid voor de zorg voor het dier en had hem bij het raadplegen van de patiëntenkaart bij eerste oogopslag de normale waarde van het fructosaminegehalte in het bloed kunnen en moeten zijn opgevallen, nu die waarde aan het eind van het verslag van de bevindingen terzake het consult op 11 juli 2011 is vermeld. Die waarde had naar het oordeel van het college reden tot twijfel over de juistheid van de door beklaagde sub 2 gestelde diagnose en aanleiding voor nader onderzoek moeten vormen. De klacht jegens beklaagde sub 3 is in zoverre gegrond, waarbij na te melden maatregel passend wordt geacht.

5.11. Resumerend kan worden geconcludeerd dat een verkeerde diagnose is gesteld en een onjuist medicatietraject is ingezet, alsmede dat met betere verslaglegging en duidelijkere interne communicatie en afstemming zeer waarschijnlijk had kunnen worden voorkomen dat die  onjuiste diagnose niet is bijgesteld en de kat te lang een onjuiste behandeling heeft gekregen. Dit kan beklaagden worden aangerekend. Toegespitst op het handelen van iedere beklaagde afzonderlijk, acht het college de navolgende maatregelen passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

Ten aanzien van beklaagde sub 1, drs. Y1 (zaaknr. 2012/18):

Verklaart de klacht gegrond.

Geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, drs. Y2 (zaaknr. 2012/141):

Verklaart de klacht gegrond.

Geeft beklaagde daarvoor een berisping als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Ten aanzien van beklaagde sub 3, drs. Y3 (zaaknr. 2012/142):

Verklaart de klacht gegrond.

Geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. Th.A.M. Witjes, drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.G. Tillema, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.