ECLI:NL:TDIVBC:2014:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2014/01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2014:8
Datum uitspraak: 17-07-2014
Datum publicatie: 11-08-2014
Zaaknummer(s): VB 2014/01
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gebruik antibiotica op een pluimveebedrijf (vleeskuikenhouderij).

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 15 juli 2014

in de zaak VB 14/01 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 29 november 2013 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/140),

hierna te noemen: appellant,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 29 november 2013 de klacht van verweerder gegrond verklaard overeenkomstig de conclusies in de (na te melden) rechtsoverwegingen 5.16, 5.21 en 5.28. Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan appellant de maatregel opgelegd van een onvoorwaardelijke geldboete van € 3.000,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD).

Appellant heeft bij beroepschrift van 24 januari 2014, ingekomen op 27 januari 2014, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak en bij brief van 2 april 2014 de gronden van het beroep aangevoerd.

Verweerder heeft bij brief van 8 mei 2014 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 19 mei 2014. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde Z, advocaat te B, alsmede mw. W , mw. V en de heer U , ambtenaren bij het ministerie van EZ, als gemachtigden van verweerder, mede aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hun standpunten toegelicht.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht als volgt omschreven:

“ De klacht heeft betrekking op het voorschrijven en afleveren van antibiotica voor eendagskuikens. In de van de zijde van Y overgelegde pleitnota is, deels afwijkend van het initiële klaagschrift, samengevat weergegeven dat beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld doordat op een pluimveebedrijf:

      -     3 keer Lanflox is voorgeschreven zonder onderbouwde noodzaak;

-          19 keer antibiotica is voorgeschreven zonder dat er (aantoonbaar) bacteriologisch onderzoek is verricht; 

-          regelmatig is afgeweken van de bijsluiter voor wat betreft dosering en duur van de kuur.”

2.2  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

“ 3.1. De klacht komt voort uit het ‘Project Poortwachter 2011’, in welk kader door de nVWA onderzoek is gedaan naar de wijze waarop dierenartsen hun rol als poortwachter in de vleeskuikenhouderij vervullen en of bij het voorschrijven van antibiotica zorgvuldig en restrictief te werk wordt gegaan. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010.

3.2. Door de nVWA is bij 68 willekeurig verkozen vleeskuikenbedrijven onderzoek verricht. In het berechtingsrapport wordt vermeld dat het antibioticagebruik is geïnventariseerd aan de hand van de door de kuikenmesters ingevulde VKI-formulieren. Via de pluimveebedrijven werden de begeleidende dierenartsen bekend, bij wie logboekformulieren en facturen over het jaar 2010 zijn opgevraagd en verzameld. Aan de hand van de aangeleverde gegevens zijn per bedrijf de dagdoseringen aan geleverde antibiotica per dierjaar (DDD) berekend. Daarnaast heeft onderzoek plaatsgevonden naar:

-  het toepassen van standaardbehandelingen;

-  in achtname van de administratieve verplichtingen voor wat betreft het VKI-formulier;

-  de van de registratiebeschikking afwijkende toepassing;

-  gebruik van derdekeuze middelen als genoemd in het ‘Formularium Pluimvee’.

3.3. De bevindingen uit het onderzoek zijn door de nVWA met de betrokken dierenartsen besproken. Ten aanzien van de meest e hier bedoelde afwijking rkingen rwijtbaar s s zullen worden geholpen door zijn praktijk, als daaden van het paard in juni 201in het oog springende gevallen is vervolgens in samenspraak met Y besloten tuchtrechtelijke procedures te entameren.

3.4. Beklaagde behoort tot de groep dierenartsen tegen wie een klacht is ingediend. Hij was in 2010 de begeleidend dierenarts bij een van de geselecteerde bedrijven. Het bedrijf in kwestie omvat 4 stallen en heeft in het jaar 2010 zeven ronden opgestart met in totaal 1.069.211 kuikens. Over het jaar 2010 bedroeg de dagdosering per dierjaar (DDD) volgens het berechtingsrapport 22,87.

3.5. Beklaagde wordt zowel ten aanzien van de startkuren als ten aanzien van de gedurende de ronden voorgeschreven antibiotica veterinair onjuist c.q. onzorgvuldig handelen verweten. Voorts is door Y gesteld dat qua dosering en duur van de kuren is afgeweken van de gebruiksvoorschriften in de bijsluiter.”

2.3  De overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege, die ten grondslag liggen aan de gegrondverklaring van de daarin omschreven onderdelen van de klacht, luiden als volgt:

“Ten aanzien van de verstrekkingen van Lanflox  (REG NL 10503)

5.12. Als gezegd bieden de VKI-formulieren geen zorgvuldig uitgangspunt voor het bepalen van het aantal keren dat Lanflox op het bedrijf in kwestie is toegepast. Voorts in aanmerking genomen de dosssierstukken zoals die ter onderbouwing aan de klacht ten grondslag zijn gelegd, kan naar het oordeel van het college feitelijk slechts als vast staand worden aangenomen dat door de praktijk van beklaagde 3 keer Lanflox is voorgeschreven en geleverd, zoals ook door beklaagde tegenover de nVWA is verklaard. Op de in het geding gebrachte logboekformulieren zijn 3 voorgeschreven kuren met Lanflox terug te vinden.

5.13. Beklaagde heeft gesteld dat hij van die 3 bedoelde kuren met Lanflox slechts 1 kuur persoonlijk heeft voorgeschreven. Echter is door hem ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij in 2010 de begeleidend en eerst verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf was. In die positie kon en behoorde beklaagde in ieder geval op de hoogte te zijn van hetgeen de directe collega’s van zijn eigen praktijk op het bedrijf aan Lanflox voorschreven. Beklaagde heeft ook niet gesteld dat hij het als verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf oneens was met de door zijn collega’s van de eigen praktijk voorgeschreven antibiotica. Gelet hierop wordt beklaagde voor alle 3 kuren met Lanflox (mede)verantwoordelijk gehouden.

5.14. Weliswaar heeft beklaagde in zijn verweer en ter zitting gesteld dat toepassing van Lanflox plaatsvond in verband met de slechte kwaliteit van de kuikens (gesekste haantjes) en de daarmee gepaard gaande verhoogde kans op een E.coli-infectie en uitval, maar zulks is niet gedocumenteerd gebleken, waar evenmin is komen vast te staan dat er een directe noodzaak was om tot toepassing van een derde keuze middel te besluiten. Niet iedere nieuwe groep kuikens hoeft per definitie met een bacteriële infectie besmet te zijn en ten aanzien van de inzet van een voor de humane gezondheidszorg belangrijk derde keuze antibioticum als Lanflox dient uiterste terughoudendheid te worden betracht. In dat kader hadden bacteriologisch onderzoek en een gevoeligheidstest in de rede gelegen om uit te sluiten dat conservatieve en minder kritische antibiotica niet werkzaam zouden zijn. Daarvan is niet gebleken. Ook geldt dat, als sprake zou zijn van een voortdurende slechte kwaliteit van kuikens, hetgeen niet is aangetoond, een dergelijk structureel probleem naar het oordeel van het college niet dient te worden opgelost met het blijven leveren van antibiotica als managementinstrument voor de veehouder, met risico’s voor de dier- en volksgezondheid op termijn. Van de dierenarts mag in een dergelijke situatie worden verwacht de veehouder te overtuigen van de noodzaak om veranderingen in zijn bedrijfsvoering door te voeren en verslag te doen van besprekingen om tot vermindering van antibioticagebruik te komen c.q. van de obstakels die daarbij werden ondervonden en daaraan in de weg zouden staan.

5.15. Beklaagde heeft met zoveel woorden aangevoerd dat destijds antibiotica werd voorgeschreven op basis van een bedrijfsbezoek en/of de bedrijfshistorie en dat bij grote problemen gebruikelijk was om eerste en tweede keuze middelen over te slaan. De antimicrobiële resistentieproblematiek was echter ook toentertijd al gedurende lange tijd alom bekend en had regelmatig de aandacht van de media, waar beklaagde uit hoofde van zijn professie en op basis van zijn genoten opleiding behoorde te weten dat van hem werd verlangd restrictief te werk te gaan en alleen gefundeerd op basis van gedegen diagnostiek antibiotica voor te schrijven. Voor zover is gesteld dat in het ‘Formularium Pluimvee’ uit 2008 nog slechts een aanbeveling is opgenomen om voorafgaande aan de inzet van een derde keuze middel kiemisolatie en een gevoeligheidsbepaling uit te voeren en dat daartoe in 2010 geen verplichting bestond, wordt dit betoog door het college gepasseerd. Het belang van het vermijden van onnodige toepassing van derde keuze middelen in het kader van de risico’s voor de volksgezondheid mocht ook in 2010 onder dierenartsen bekend worden verondersteld. Dit impliceert het betrachten van grote terughoudendheid bij de inzet van derde keuze middelen, dus alleen bij uitzondering en gebrek aan minder bezwarende alternatieven. De adviezen in het Formularium Pluimvee sluiten daarbij aan. De daarin opgenomen richtlijnen vormen een neerslag van de opvatting omtrent verantwoord antibioticumgebruik binnen de beroepsgroep en hebben en hadden ook in 2010 onder pluimveedierenartsen reeds een zodanige status en bekendheid dat deze als uitgangspunt en de te volgen leidraad kunnen fungeren. Afwijking daarvan is onder bijzondere omstandigheden uiteraard niet uitgesloten, maar behoort naar het oordeel van het college uitzondering te zijn en schriftelijk te worden gemotiveerd. Tegen die achtergrond paste het ook in 2010 niet om derde keuze middelen toe te passen zonder voorafgaand bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest. De door beklaagde gevolgde werkwijze duidt naar het oordeel van het college op een te gemakkelijke inzet van een derde keuze middel, op basis van argumenten die ook in 2010 in redelijkheid niet voldoende verantwoord konden worden geacht en niet van een restrictieve houding getuigen.

5.16. De klacht is op het punt van de verstrekkingen en ontoereikende onderbouwing van het derde keuzemiddel Lanflox gegrond, althans voor zover het de beschreven drie toepassingen betreft, in welk kader tevens geldt dat de verslaglegging ten aanzien van die kuren niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Ten aanzien van het voorschrijven van antibiotica gedurende de ronden

5.17. Ook hier geldt eerstens dat de overzichtslijst in het berechtingsrapport mede is gebaseerd op VKI-formulieren en dat onder de 19 beweerdelijke toepassingen bijv. ook de 4 Lanflox toepassingen zijn gerekend, die het college buiten beschouwing laat, omdat niet is komen vast te staan of deze zijn toegepast althans door de praktijk van beklaagde zijn voorgeschreven en geleverd.

5.18. Het college laat verder de in het overzicht vermelde toepassingen buiten beschouwing voor zover ze niet worden onderbouwd met een voldoende leesbare ondersteunende bijlage in de vorm van een logboekformulier of ander schriftelijk stuk. Alsdan blijven 2 toepassingen met Neomycine (REG NL 7276) en 6 toepassingen met Octacilline (REG NL 10112) over. Tezamen met de hiervoor vermelde 3 toepassingen met Lanflox gaat het dan om 11 (in plaats van 19) toepassingen.

5.19. In verweer heeft beklaagde uitleg gegeven omtrent de inzet van Neomycine (vanwege Salmonella spp) en Octacilline (vanwege maagdarmproblemen, luchtweginfectie, aandoening aan het bewegingstelsel). Van de gemaakte afwegingen en keuzes is echter niets tot weinig terug te vinden in schriftelijke stukken. Er is wel een overzicht van verrichte secties in het geding gebracht, maar deze corresponderen in onvoldoende mate met de verstrekkingen die ter beoordeling overblijven en daaruit blijkt evenmin dat er bacteriologische onderzoeken en gevoeligheidsbepalingen hebben plaatsgevonden.

5.20. Waar het achterwege laten daarvan bij maagdarmstoornissen nog te begrijpen zou zijn, geldt bij luchtweginfecties en problemen met het locomotieapparaat dat doorgaans gemakkelijker een ziektekiem kan worden gevonden en op gevoeligheid voor antibiotica kan worden getest. Naar het oordeel van het college was in overeenstemming met de Goede Veterinaire Praktijk geweest als in die gevallen vooraf althans tegelijkertijd met de toepassing bacteriologisch onderzoek en een gevoeligheidstest waren verricht om duidelijkheid te verkrijgen over de vermoedde onderliggende bacteriële infectie en de geschiktheid en werkzaamheid van het verkozen antibioticum. De rechtvaardiging en onderbouwing van de tussentijdse verstrekkingen zijn dan ook onvoldoende gedocumenteerd gebleken.

5.21. De conclusie is dan dat onder medeverantwoordelijkheid van beklaagde gedurende de ronden antibiotica is voorgeschreven, zonder dat is gebleken van toereikende voorafgaande diagnostiek. Ook hier geldt overigens weer dat geen verslaglegging in het geding is gebracht waarin de gemaakte keuzes zijn beargumenteerd en voldoende gedocumenteerd zijn onderbouwd. Toepassing van antibiotica dient adequaat en transparant te worden verantwoord in een controleerbare verslaglegging, ook als toepassing curatief en op basis van deugdelijke diagnostiek volstrekt acceptabel zou zijn. Het klachtonderdeel dat ziet op de tussentijdse verstrekkingen is in zoverre gegrond.

Met betrekking tot de duur en dosering van kuren

5.22. Door Y is gesteld dat er ten aanzien van de doseringen en duur van de kuren diverse keren is afgeweken van de bijsluiter en registratiebeschikking.

5.23. In zijn algemeenheid merkt het college op dat bij het doseren van antibiotica ter toevoeging aan het drinkwater voor vleeskuikens vele factoren een rol kunnen spelen en bijstelling niet ongebruikelijk is. Uitgangspunt is dat de dosering wordt afgestemd op het aantal kilogrammen levend gewicht in een stal. Van belang is daarbij dat correcte dosering (gekoppeld aan lichaamsgewicht in plaats van aan wateropname) resistentievorming tegengaat. Uitgaande van de benodigde dosering mg werkzame stof per kg lichaamsgewicht per dier dient een berekening te worden gemaakt van het aantal benodigde milligrammen werkzame stof voor het totaal aan levend gewicht van de kuikens in de stal (koppelgewicht).

Bij het vervolgens omrekenen naar eenheden die door de veehouder aan het drinkwater moeten worden toegevoegd (grammen per 1000 liter) dient rekening te worden gehouden met factoren die van invloed zijn op de opname van drinkwater en werkzame stof, zoals leeftijd van de dieren, voeropname per dier per dag, de zogenoemde water/voer-verhouding, de staltemperatuur, bekendheid met eventuele infectieziektes en het feit dat de dieren elke dag groeien en in gewicht toenemen. Doseren is in die zin dus maatwerk. Het college merkt verder op dat zich in de alledaagse praktijk de situatie kan voordoen dat er voortijdig moet worden geswitcht van antibioticum. Dit laat echter onverlet dat dierenartsen geacht worden binnen de marges te blijven als door de registratiehouder bepaald (artikel 7 Diergeneesmiddelenwet) en dat bijwerkingen of aanmerkingen omtrent gebruiksvoorschriften in de bijsluiter bij de registratiehouder behoren te worden gemeld.

5.24. Hoewel het college de conclusie van Y aannemelijk voorkomt dat er op het bedrijf in kwestie ook afwijkend van de voorschriften in de bijsluiter is gekuurd en dat meer antibiotica werd ingekocht dan toegepast, wordt de beoordeling van dit deel van de klacht bemoeilijkt doordat onderscheid dient te worden gemaakt tussen hetgeen dierenartsen voorschrijven en instrueren en hetgeen veehouders vervolgens toepassen. Weliswaar behoort tot de normale gang van zaken dat de dierenarts de veehouder wijst op het volgen van de gebruiksvoorschriften en dat wordt nagegaan of een therapie effect sorteert dan wel moet worden bijgesteld en instructies zijn gevolgd, echter kan de dierenarts niet altijd verantwoordelijk worden gehouden als veehouders instructies heimelijk niet naleven of buiten het zicht van de dierenarts elders antibiotica inkopen.

5.25. Feitelijk behoort uit de logboekformulieren te blijken welke voorschriften er door de dierenarts zijn verstrekt qua behandelduur en toe te passen doseringen. Voor zover die zich in het onderhavige dossier bevinden, zijn deze uiterst summier ingevuld en bevinden zich ook geen visiteformulieren in het procesdossier. Waar beklaagde heeft gesteld dat op een van de overgelegde logboekformulier ten aanzien van de toepassing van Neomycine abusievelijk een behandelduur van 4 weken is vermeld in plaats van 4 dagen, zou nog van een vergissing sprake kunnen zijn. Op het ingebrachte logboekformulier waarbij de bedoelde tweede keer (bijlage 16) Neomycine werd toegepast, wordt echter geen dosering en behandelduur vermeld. Verder heeft beklaagde erkend dat bij het voorschrijven van Lanflox is afgeweken van de voorgeschreven behandelduur en dat Octacilline in een piekdosering en –met reden- langer is toegepast dan op de bijsluiter werd vermeld.

5.26. Buiten de door beklaagde erkende gevallen voert het naar het oordeel van het college te ver om op basis van het dossier zoals dat is voorgelegd gefundeerde conclusies te trekken omtrent de mate waarin er afwijkend van de bijsluiter is gekuurd en de vraag of dit ongeoorloofd is gebeurd. Te dier zake geldt ook dat de van de zijde van Y bij de pleitnota gevoegde berekening erg laat, zo niet tardief in het geding is gebracht, naast dat deze niet naar behoren kan worden gecontroleerd en mogelijk ook op toepassingen ziet waar beklaagde niet voor verantwoordelijk kan worden gehouden.

5.27. Wat wél kan worden geconcludeerd is dat de stellingen van Y door beklaagde hadden kunnen worden weerlegd door het inbrengen van facturen, recepten, andere logboekformulieren of visiteverslagen. Met name uit de logboekformulieren zou moeten blijken wanneer, voor welke stal, voor welk aantal dieren, op basis van welk gewicht, op grond van welk ziektebeeld, in welke hoeveelheden en doseringen, voor hoelang en met welke wachttermijn antibiotica is voorgeschreven. Onduidelijk is gebleven waarom dergelijke documenten c.q. producties zich niet of nauwelijks in het procesdossier bevinden. Het college gaat er echter niet vanuit dat het voor beklaagde onmogelijk is geweest om deze ter verdediging bij verweer of dupliek in het geding te brengen.

5.28. Op grond van het vorenstaande staat als door beklaagde erkend vast dat onder zijn verantwoordelijkheid een aantal keren is afgeweken van de voorschriften in de bijsluiter, waar voor zijn rekening komt dat niet inzichtelijk is geworden wat de verdere instructies en voorschriften aan de veehouder precies en daadwerkelijk hebben ingehouden en wordt van een tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortschieten in dat opzicht uitgegaan. Bij gebreke van verifieerbare onderliggende stukken onthoudt het college zich voor het overige van conclusies over de mate waarin ongeoorloofde afwijkende toepassingen hebben plaatsgevonden en wie daar alsdan verantwoordelijk voor is geweest.

De eindconclusie

5.29. De slotsom is dan dat de klacht gegrond is, althans overeenkomstig de conclusies in de rechtsoverwegingen 5.16, 5.21 en 5.28. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden. Daarbij is ook rekening gehouden met een eerder tuchtrechtelijke veroordeling, zaaknummer 2006/23, die eveneens verband hield met onjuist diergeneesmiddelengebruik op een pluimveebedrijf.”

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  Appellant heeft in beroep aangevoerd, dat het Veterinair Beroepscollege (en in eerste aanleg ook het Veterinair Tuchtcollege), gelet op de achtergrond van betrokkenen, geen onafhankelijk college is en voorts, dat Y niet voldoende onafhankelijk is, omdat deze te zeer gelieerd is aan de wetgevende, de uitvoerende en de (tucht)rechtsprekende macht, en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake van de onafhankelijkheid van de met tuchtrechtspraak belaste veterinaire colleges het volgende.

Het Veterinair Tuchtcollege is ingesteld bij het bepaalde in artikel 19 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: de WUD) en het Veterinair Beroepscollege bij het bepaalde in artikel 26 van deze wet. Omdat de voorzitter en de leden van genoemde colleges door Onze Ministers worden benoemd en bij het bepaalde in de artikelen 23, 24, 26, 30 en 39 van de WUD waarborgen zijn ingebouwd voor het onafhankelijk functioneren van de voorzitter en de leden van deze colleges op een wijze, die vergelijkbaar is met het functioneren van de rechterlijke macht, is het recht op een behoorlijk proces voldoende gewaarborgd.

De vraag of Y voldoende onafhankelijk is, is niet relevant. In het tuchtrechtelijk geding heeft Y, net zoals willekeurig welke andere klager, de rol van procespartij en is het de taak van de veterinaire colleges om de klacht van Y onafhankelijk en naar objectieve juridische en veterinaire maatstaven te beoordelen en op de grondslag van de klacht aan de hand van het bepaalde in artikel 14 van de WUD te bezien of een dierenarts tekort is geschoten in hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht.

3.2  Appellant is voorts van mening, dat Y de onderhavige klacht te laat heeft ingediend. Het Veterinair Beroepscollege overweegt het volgende.

Voorop staat dat het veterinair tuchtrecht ten doel heeft het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door dierenartsen en het weren en beteugelen van misslagen daarin. Met betrekking tot dit algemene belang in relatie tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, geldt, dat dit algemeen belang evenwel niet dermate zwaarwegend is, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van beroepsbeoefenaren niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die ver in het verleden liggen. Hierbij gaat het om de bescherming van de belangenpositie van de beroepsbeoefenaar door het ook in het tuchtrecht in aanmerking te nemen beginsel van de rechtszekerheid. In verband met dit beginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval te worden nagegaan of het rechtens aanvaardbaar is dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht ver in het verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.

In het onderhavige geval is uit de stukken gebleken, dat de klacht op 22 november 2012 bij het Veterinair Tuchtcollege is ingekomen. Gelet op het aantal door Y op grond van het project Poortwachter 2001 aangebrachte zaken en de voorbereidingstijd, die dit, gelet op de complexiteit van deze zaken, vergt, acht het Veterinair Beroepscollege de indiening van een klacht, die betrekking heeft op een gang van zaken, die zich circa twee jaar eerder in het jaar 2010 heeft voorgedaan, in casu niet tardief.  

3.3  Appellant heeft voorts gesteld dat de klachtprocedure in strijd zou zijn met de beginselen van opportuniteit, proportionaliteit en subsidiariteit. Op grond van hetgeen appellant daartoe heeft aangevoerd, oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat van bedoelde schending geen sprake is. 

3.4  Appellant heeft tevens aangevoerd, dat de behandelingen, waarop de klacht betrekking heeft, goeddeels buiten hem om hebben plaatsgevonden. Bedoelde behandelingen zijn, aldus appellant, vooral uitgevoerd door collega-dierenartsen van de Pluimveepraktijk Noord & Oost, voor welke behandelingen, nu elke dierenarts zijn eigen verantwoordelijkheid heeft, hij niet verantwoordelijk mag worden gehouden.

Het Veterinair Beroepscollege is dienaangaande van oordeel, dat uit de stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van het Veterinair Tuchtcollege op 22 augustus 2013 en de in deze zaak overgelegde (logboek)formulieren, genoegzaam is gebleken, dat appellant, althans een collega binnen de Pluimveepraktijk Noord & Oost in enkele gevallen de in geding zijnde middelen heeft voorgeschreven en dat hij naar zijn eigen verklaring de eerst verantwoordelijke dierenarts bij het onderhavige bedrijf was.

Dit brengt met zich, dat het ervoor gehouden moet worden, dat appellant naast de verantwoordelijkheid voor zijn eigen voorschrijfgedrag tevens mede verantwoordelijk was voor het voorschrijfgedrag van zijn binnen de Pluimveepraktijk Noord & Oost werkzame collega’s, en dat hij daarvan, zo hij daar niet van op de hoogte was, op de hoogte had behoren te zijn en ter zake –zo nodig- coördinerend had moeten optreden.

3.5  In verband met de overige kwesties die partijen verdeeld houden, zal het Veterinair Beroepscollege achtereenvolgens ingaan op

 -  de vraag welke maatstaven in de hier van belang zijnde periode (het jaar 2010) golden met betrekking tot het voorschrijven van UDA-diergeneesmiddelen in de vorm van antibiotica, en op

 -  de vraag of appellant zich in die periode bij het uitschrijven van recepten voor dergelijke middelen heeft gehandeld overeenkomstig de eisen die destijds voor hem als dierenarts golden, zulks in verband met

-  de vraag of appellant ter zake van dit handelen, gelet op artikel 14 WUD, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.6  In de regelgeving betreffende de distributie van diergeneesmiddelen (de kanalisatie) wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën van middelen:

-  UDD-middelen: diergeneesmiddelen die alleen door de dierenarts mogen worden verstrekt en toegediend;

-  UDA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts of door een -openbare- apotheker  mogen worden afgeleverd;

-  URA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts, een apotheker of een houder van een afleververgunning mogen worden afgeleverd.

Met betrekking tot het voorschrijven en verstrekken van UDA-middelen zijn in de jurisprudentie van de tuchtcolleges, gelet op de wettelijke voorschriften en hetgeen in verband met een zorgvuldige beroepsuitoefening (de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk : GVP) geboden is, criteria geformuleerd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het toedienen van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde vormt, en dat garanties moeten worden geschapen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven.

Kort gezegd, komen genoemde criteria erop neer, dat het uit een oogpunt van veterinaire zorgvuldigheid noodzakelijk is dat het voorschrijven en verstrekken van genoemde middelen geschiedt op grond van gegevens omtrent de betrokken dieren en de omstandigheden waaronder zij worden gehouden, welke de dierenarts uit eigen onderzoek en waarneming heeft verkregen. Dit betekent onder meer, dat aan het voorschrijven en verstrekken in beginsel onderzoek en diagnose ten grondslag moeten liggen. De dierenarts mag in geen geval uitsluitend afgaan op informatie van de houder van de dieren.

3.7  Waar het de beoordeling van de hierboven onder 3.4 geformuleerde drie vragen betreft, kan het Veterinair Beroepscollege zich geheel verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen over de verstrekkingen van Lanflox (in het formularium pluimvee van juli 2008 aangeduid als: enrofloxacine), het voorschrijven van de antibiotica Lanflox, Neomycine en Octacilline (in het formularium pluimvee van juli 2008 aangeduid als: amoxicilline) gedurende de ronden en over de duur en dosering van de kuren.

3.8  Het Veterinair Beroepscollege komt derhalve tot de slotsom, dat de klacht overeenkomstig de conclusies in de rechtsoverwegingen 5.16, 5.21 en 5.28 van het Veterinair Tuchtcollege gegrond is. Het Veterinair Beroepscollege kan zich, mede gelet op een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling van appellant, eveneens verenigen met de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel. Dit brengt met zich, dat het beroep dient te worden verworpen.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

-  verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck,

mr. J.L.W. Aerts, drs. C.W. Davidse, dierenarts, en drs. H.W. Wagenaar, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 15 juli 2014 in tegenwoordigheid van de secretaris

w.g. secretaris                                                                                     w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris