ECLI:NL:TDIVBC:2014:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2013/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2014:6
Datum uitspraak: 09-04-2014
Datum publicatie: 23-07-2014
Zaaknummer(s): VB 2013/13
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Toediening URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen (ontworm- en antiparasitaire middelen).

 Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 9 april 2014

in de zaak VB 13/13 van

X, dierenarts te A, gemeente Montferland,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 17 september 2013 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/105),

hierna te noemen: appellant,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 september 2013 gegrond verklaard de klacht van verweerder , dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel dat hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, omdat hij in de periode tussen 1 januari 2010 en

1 april 2011 URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen (ontworm- en antiparasitaire middelen bestemd voor varkens) heeft verstrekt zonder voorafgaand bedrijfsbezoek bij de betrokken bedrijven c.q. dierhouders. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 14 november 2013 , ingekomen op 15 november 2013, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Verweerder heeft bij brief van 20 december 2013 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 31 januari 2014. Bij die gelegenheid hebben mr. Z, advocaat te B, namens appellant, en dhr. W, ambtenaar bij het ministerie van Economische Zaken, als gemachtigde van verweerder, aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hun standpunten nader toegelicht.   

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van deze zaak als volgt weergegeven:

“ 3.1. Op 17 mei 2011 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een controle verricht bij een onderneming met een vergunning als bedoeld in artikel 21 Diergeneesmiddelenwet. Op basis van die vergunning mocht de onderneming op recept van een dierenarts aan dierhouders URA-diergeneesmiddelen afleveren. De door de AID verrichte controle was gericht op de afgifte c.q. levering van deze diergeneesmiddelen.

3.2. Uit onderzoek van de administratie bleek, onder meer en voor zover hier van belang, dat beklaagde voor de vergunninghouder recepten had ondertekend en verstrekt voor aflevering van het ontwommiddel MS Wormguardpoeder REG NL 10121 aan 5 varkenshouderijen. Blijkens het klaagschrift zou het daarbij in de periode tussen 1 januari 2010 en 1 april 2011 zijn gegaan om 1353 van dergelijke recepten. Volgens de verklaring die de directeur van de onderneming tegenover de AID heeft afgelegd, ontving beklaagde daarvoor in de periode tot april 2011 een vergoeding van € 15,= per uitgeschreven recept.

3.3. Van de 5 betrokken varkenshouderijen zijn de eigenaren c.q. leidinggevenden door de AID gehoord. Geen van de gehoorde personen bleek beklaagde te kennen en voor zover zij wisten had beklaagde hun bedrijf nimmer persoonlijk bezocht. De bestelling van de middelen verliep via een vertegenwoordiger van de vergunninghouder, die verder alles regelde, ook waar het de benodigde recepten betrof. Een van de 5 gehoorde personen verklaarde dat op basis van slachtlijsten een diagnose werd gesteld. Uit de verhoren van de overige personen is zulks niet kunnen blijken .

3.4. Beklaagde is op 9 juni 2011 door de AID gehoord. Hij heeft verklaard dat hij in bepaalde gevallen wel eens contact opnam met een varkenshouder, bijv. als er volgens de slachtlijsten veel leverafwijkingen op een varkenshouderij waren. Ook zou hij per e-mail via de vergunninghouder zijn geïnformeerd over de soort en het aantal varkens en het in te zetten ontwormmiddel. Beklaagde heeft voorts verklaard zijn werkwijze sinds april 2011 te hebben aangepast, in verband met een uitspraak van dit college, waarbij hij beklaagde procespartij was en waarin werd bepaald dat er een voorafgaand bedrijfsbezoek dient plaats te vinden bij het uitschrijven van een recept voor ontwormmiddelen. Beklaagde stelt dat sedert die uitspraak voor hem een dierenarts in loondienst de varkensbedrijven vooraf heeft bezocht alvorens een recept werd uitgeschreven en dat hij, beklaagde, op enig moment geheel is gestopt met de werkzaamheden voor de betreffende vergunninghouder.

3.5. Bij een volgend bezoek door de AID op 22 juni 2011 heeft beklaagde aangegeven dat hij op grond van het ‘ne bis in idem’ beginsel voor zijn handelen niet meer behoort te worden vervolgd, omdat hij door dit college bij uitspraak met zaaknummer 2010/29 reeds voor deze feiten is berecht. De AID heeft haar bevindingen neergelegd in een berechtingsrapport voor de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht. ”

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen:

“5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Ten algemene

5.2.  Sedert 1 juli 2008 geldt in Nederland voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren een receptplicht. Het kanalisatieregime is daarbij uitgebreid met een nieuwe categorie diergeneesmiddelen, de zogenoemde URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), die vanaf 1 juli 2008 door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Een recept is overigens niet steeds noodzakelijk als d ierenartsen diergeneesmiddelen leveren vanuit hun eigen apotheek. Achterliggend doel van de aanscherping van de regelgeving is de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in voedselproducten te verminderen, alsook de toenemende resistentie tegen deze middelen tegen te gaan. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend en de dierenarts heeft in de uitoefening van zijn professie de verantwoordelijkheid om bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan, waarbij overmatig en onnodig gebruik dient te worden voorkomen.

5.3. Tot de diergeneesmiddelen met de URA-status behoren sinds 1 juli 2008 ook ontwormmiddelen. In eerdere uitspraken heeft dit college als standpunt ingenomen dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen. Het Veterinair Beroepscollege heeft in een aantal uitspraken (VB 10-12 t/m 10-15) de in acht te nemen voorwaarden en uitgangspunten opgesomd en vastgelegd, waarbij aansluiting is gezocht bij een publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d. 1 april 2009 met de titel ‘Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden’, in welke uitspraken het beroepscollege tevens heeft bepaald dat genoemde voorwaarden en uitrgangspunten vanaf laatstgenoemde datum onder dierenartsen bekend worden verondersteld.

5.4. In genoemde beroepszaken heeft het Veterinair Beroepscollege de uitgangspunten als volgt opgesomd:

-          Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

-          Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het

nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan;

-          Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de

plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

-          Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan 

te worden opgesteld;

-          De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

-          Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten;

-     Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor wormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

5.5. Samengevat dient het voorschrijven van genoemde URA-middelen te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden. Deze bekendheid moet zijn gegrond op de waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

Met betrekking tot de klacht in dit specifieke geval

5.6. Beklaagde heeft de feiten niet of in onvoldoende mate bestreden en voor zover hij tegenover AID al heeft verklaard dat er soms contacten met varkenshouders zouden zijn geweest en er slachtlijsten zijn beoordeeld, laat zulks onverlet laat dat gesteld noch gebleken is dat beklaagde ooit persoonlijk op de betreffende 5 varkenshouderijen is geweest voor een bedrijfsbezoek. Gelet hierop en nu ook de door de klachtambtenaar genoemde cijfers niet zijn bestreden, gaat het college er vanuit dat tussen januari 2010 en april 2011 door beklaagde een aanzienlijk aantal (1353) recepten voor URA-diergeneesmiddelen zijn uitgeschreven, zonder dat beklaagde de dieren waarvoor ze bestemd waren ooit op locatie had gezien en zonder dat hij de varkenshouderijen en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden van bedrijfsbezoeken en uit eigen waarneming kende. 

5.7. In eerdere jurisprudentie van het college is meermaals overwogen dat een dergelijke werkwijze onvoldoende garanties biedt om tot een restrictieve inzet van URA-middelen te komen en misbruik of onnodig gebruik en dus resistentie in de hand werkt, hetgeen schadelijk voor de dier- en volksgezondheid kan zijn. Ook wordt met een dergelijke onzorgvuldige werkwijze het risico genomen dat een ongeschikt ontwommiddel wordt ingezet waardoor een wormbesmetting niet adequaat kan worden bestreden.

5.8. Niet gebleken is dat er voorafgaande aan het uitschrijven van de hier in het geding zijnde recepten een bedrijfsbezoek of serieuze diagnostiek plaats had gevonden en dat er door beklaagde een behandelplan was opgesteld, toegespitst op de concrete situatie op het bedrijf. Beklaagde heeft de bedoelde recepten aldus uiterst lichtvaardig, onzorgvuldig en op onverantwoorde uitgeschreven en is daarbij niet restrictief te werk gegaan.

5.9. In verweer is door beklaagde aangevoerd dat hij bij uitspraak van dit college d.d. 31 mei 2011 reeds is veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete voor dezelfde feiten en dat sprake is van schending van het 'ne bis in idem' beginsel. Gebleken is echter dat het daarbij weliswaar om soortgelijke feiten ging –op onjuiste wijze voorschrijven van recepten voor URA-middelen voor varkens- echter speelden die feiten zich af in een eerdere periode (van 1 juli 2008 tot 1 augustus 2009) en hadden deze dus ook op andere recepten betrekking. Naar het oordeel van het college is hier geen sprake van een situatie waarin beklaagde voor een tweede keer voor dezelfde feiten wordt berecht of veroordeeld.

5.10. Op grond van het voorgaande wordt de klacht door het college gegrond verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt overwogen dat de feiten in de vorige zaak (2010/29) zich betrekkelijk kort na invoering van de receptplicht hebben voorgedaan en de onderhavige feiten zien op een veel later tijdsbestek, te weten vanaf 1 januari 2010. Een ander verschil is dat bij het wijzen van die eerdere uitspraak nog niet, maar inmiddels wel bekend is dat de hoogste veterinaire tuchtrechter, het Veterinair Beroepscollege, heeft geoordeeld dat dierenartsen vanaf 1 april 2009 bekend worden verondersteld met de voorwaarden waaraan bij het uitschrijven van ontwormmiddelen moet worden voldaan. Weliswaar wordt in die uitspraken verwezen naar een publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde dat ziet op het ontwormen van paarden, maar naar het oordeel van het college komen de daarin opgesomde voorwaarden en uitgangspunten in de kern neer op het basisprincipe dat voor alle voedselproducerende dieren heeft te gelden, te weten dat het voorschrijven van recepten voor ontwormmiddelen dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de situatie ter plaatse, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken en op eigen waarneming dient te berusten. In dat verband heeft het college in de eerdere uitspraak jegens beklaagde (2010/29) reeds overwogen dat varkens hier te lande zelfs meer dan paarden tot de voedselproducerende dieren horen.

5.11. Beklaagde kon verder in redelijkheid weten dat in de periode vanaf juli 2008 het louter zetten van een handtekening onder een recept voor URA-middelen niet getuigt van Good Veterinairy Practice, aangezien daarmee feitelijk geen of nauwelijks verschil zou bestaan met de situatie zoals die voor 1 juli 2008 gold. In die voorliggende periode waren ontwormmiddelen vrij en ongelimiteerd verkrijgbaar, aan welke situatie de overheid juist een halt heeft willen toeroepen en in welk verband aan de dierenarts een belangrijke rol als poortwachter is toegekend. Nu beklaagde voorts de in het berechtingsrapport vermelde hoogte van de vergoeding die hij per recept ontving niet heeft bestreden en het college er aldus vanuit gaat dat met een veterinair onjuiste handelwijze een aanzienlijk financieel voordeel is behaald, wordt een substantiële geldboete op zijn plaats geacht, waarbij het college zich kan verenigen met de verzochte maatregel. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat beklaagde zijn werkwijze naar eigen zeggen na april 2011 heeft aangepast in die zin dat vanaf die tijd bedrijfsbezoeken zijn afgelegd en dat hij inmiddels niet meer voor de betreffende vergunninghouder werkt. Dit gegeven heeft voor de klachtambtenaar overigens reden gevormd om de periode waarop de klacht ziet te beperken tot 1 april 2011, waar in het berechtingsrapport werd uitgegaan van 1 juli 2011 als einddatum.”

3 De beoordeling van het hoger beroep

3.1 Het Veterinair Beroepscollege gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de door het Veterinair Tuchtcollege hiervoor in § 2.1 vermelde voorgeschiedenis, aangezien partijen daartegen geen bezwaren hebben geuit.

3.2 Appellant voert als eerste grief aan, dat de beslissing waarvan beroep ziet op dezelfde, althans vergelijkbare handelingen als die waarover is geoordeeld in de eerste beslissing van het Veterinair Tuchtcollege van 31 mei 2011 (2010/29). De onderhavige handelingen moeten samen met de handelingen, waarover het Veterinair Tuchtcollege op 31 mei 2011 heeft geoordeeld, opgevat worden als één overtreding, waarvan appellant hetzelfde, althans een vergelijkbaar, verwijt kan worden gemaakt, zodat het “ne bis in idem”-beginsel zich ertegen verzet, dat hij nogmaals voor dezelfde, althans vergelijkbare, overtreding wordt gestraft.

3.3 Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake van deze grief van appellant, dat het zich kan verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege hierover in § 5.9 van zijn uitspraak heeft overwogen. Het Veterinair Beroepscollege maakt deze overwegingen tot de zijne.

3.4  In zijn tweede grief voert appellant aan dat met de publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 “Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden” geen einde was gekomen aan de onduidelijkheid over de wijze waarop dierenartsen geacht worden recepten voor URA-diergeneesmiddelen uit te schrijven, omdat deze publicatie betrekking had op paarden en niet op varkens.

3.5 Ook met betrekking tot deze grief verenigt het Veterinair Beroepscollege zich met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege daarover heeft overwogen, in het bijzonder met de overweging dat voor alle voedselproducerende dieren heeft te gelden dat het voorschrijven van recepten voor ontwormingsmiddelen dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de situatie ter plaatse, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken en op eigen waarneming. In dat verband heeft het college in de eerdere uitspraak jegens beklaagde (2010/29) reeds overwogen dat varkens hier te lande zelfs meer dan paarden tot de voedselproducerende dieren horen.

De visie van appellant, dat het grote verschil tussen varkens en paarden is, dat varkens worden ontwormd om problemen ten gevolge van een wormbesmetting te voorkomen en ontwormingsmiddelen daarom bij varkens worden ingezet om de infectiedruk te verlagen, waarbij een diagnose niet altijd mogelijk is en het daadwerkelijk zien van de varkens dan ook, mede gezien de beperkte betrouwbaarheid van diagnostiek van mest en whitespots op de lever, geen toegevoegde waarde heeft, onderschrijft het Veterinair Beroepscollege bepaald niet. Met deze visie gaat appellant eraan voorbij dat ook aan hem de rol van poortwachter is toegekend. Het Veterinair Beroepscollege verwijst hierbij naar hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.2 heeft overwogen.

3.6 Als derde grief voert appellant aan, dat de hem opgelegde boete buitenproportioneel is, omdat, indien in de eerste zaak tegen hem ook de thans voorliggende periode van

1 januari 2010 tot 1 april 2011 zou zijn meegenomen, sprake zou zijn geweest van een lagere straf dan nu cumulatief in twee zaken.

3.7 Het Veterinair Beroepscollege kan appellant hierin niet volgen. In de eerste zaak ging het nog om de handelwijze van appellant in de periode van 1 juli 2008 tot 1 augustus 2009, derhalve grotendeels vóór genoemde publicatie op 1 april 2009 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, terwijl het in deze zaak gaat om een periode ruim na deze publicatie

(1 januari 2010 tot 1 april 2011).

Hetgeen hiervoor door het Veterinair Beroepscollege is overwogen over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen van appellant in de periode, die in deze zaak aan de orde is, brengt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie, dat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde boete niet buitenproportioneel is.

Omdat ook de derde grief geen doel treft, dient het beroep te worden verworpen.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. G. van der Wiel,

mr. J.M. Willink, dr. L.M. Derkx-Overduin, dierenarts, en drs. L.A.J. Smeek, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 9 april 2014 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                          w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris