ECLI:NL:TDIVBC:2014:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2013/08

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2014:3
Datum uitspraak: 09-04-2014
Datum publicatie: 23-07-2014
Zaaknummer(s): VB 2013/08
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling en operatie hond, een Duitse herder, geboren op 8 april 2007, die diarree had en heftig braakte.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 9 april 2014

in de zaak VB 13/08 van

X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 27 juni 2013 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/35),

hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                       

1      Het geding

Bij een op 14 augustus 2013 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift is klaagster in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van

27 juni 2013, waarbij haar klacht tegen de dierenarts deels ongegrond en deels gegrond is verklaard en de dierenarts de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16

lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 is opgelegd.

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 31 januari 2014, waar klaagster haar standpunt heeft toegelicht. De dierenarts is na bericht van verhindering niet verschenen.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De voorgeschiedenis

Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van deze zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde.

“3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klagers, een Duitse Herder, genaamd Alice, geboren op 8 april 2007.

3.2. Op 5 augustus 2011 is de hond in de loop van de ochtend door een praktijkcollega van beklaagde onderzocht. Uit de anamnese kwam naar voren dat de hond sedert 3 augustus 2011 diarree had en de daarop volgende dag tevens heftig had gebraakt. Klaagster sloot zelf niet uit dat de hond iets had ingeslikt. Op basis van het klinisch onderzoek en na het maken van röntgenfoto’s, werd vastgesteld dat de hond hoog voor in de buik gevoelig was, dat er veel gas in de darmen aanwezig was en dat er sprake was van een vergrote milt. Op de röntgenfoto’s was geen corpus alienum zichtbaar. Omdat de betreffende collega haar bevindingen eerst met beklaagde wilde bespreken, heeft zij de hond Nutrigel en een injectie met een antibraakmiddel (Primperid) gegeven, waarna de hond met klaagster mee naar huis is gegeven. Afgesproken werd dat er na het collegiaal overleg telefonisch contact met klaagster zou worden opgenomen.

3.3. Direct na thuiskomst heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk omdat de hond gedronken water onmiddellijk en met kracht weer uitbraakte. Aan klaagster werd medegedeeld dat het collegiaal overleg nog niet had plaatsgevonden en dat zij zou worden geïnformeerd zodra dat wel had plaatsgehad.

3.4. Rond het middaguur heeft klaagster andermaal met de praktijk gebeld omdat de toestand van de hond haar zorgen baarde. Aan klaagster werd medegedeeld dat bij de hond een miltdraaiing was geconstateerd en is voorgesteld de hond die middag te opereren. Klaagster heeft verzocht om na de buikoperatie ook het gebit van de hond te reinigen. Klaagster heeft tevens aangegeven dat zij de hond een lijdensweg wilde besparen en dat voor euthanasie zou moeten worden gekozen indien tijdens de operatie zou blijken dat de hond er te slecht aan toe was, alsmede dat zij weliswaar niet aanwezig wilde zijn in de operatieruimte, maar vanuit de wachtruimte wel op de hoogte wenste te worden gehouden van het verloop van en de bevindingen tijdens die operatie.

3.5. De operatie is door beklaagde uitgevoerd, terwijl klaagster zich in een naastgelegen wachtruimte bevond. Over de bevindingen van beklaagde tijdens de operatie lopen de lezingen van partijen uiteen. Klaagster stelt dat beklaagde haar heeft medegedeeld dat hij een maag- en miltdraaiing had aangetroffen, alsmede een gat in het darmschot, een stuk afgestorven darm dat hij verwijderd had en een ontstoken endeldarm. Beklaagde heeft in zijn verweer daarentegen aangevoerd dat een beknelling van de milt werd aangetroffen, welke al snel kon worden opgeheven, dat sprake was van een hernia mesenterialis met nog redelijk gekleurde darmen en dat na repositie al snel weer darmperistaltiek optrad, zodat geen darmresectie nodig was en zijn prognose gereserveerd gunstig was.

3.6. Volgens beklaagde heeft de operatie ongeveer drie kwartier in beslag genomen. Na sluiting van de operatiewond is het gebit gereinigd en is de met Domitor en  Methadon ingeleide narcose met Antisedan geantagoneerd, waarna de hond volgens beklaagde weer redelijk snel bij haar positieven kwam, zij het dat de hond problemen had met het overeind komen, hetgeen beklaagde toeschreef aan reeds jarenlang bij de hond bestaande problemen met het locomotieapparaat.  

3.7. Klaagster betwist dat de hond na de operatie goed bij bewustzijn was. Zij stelt dat zij om die reden in eerste instantie heeft geweigerd om de hond mee naar huis te nemen en dat zij daar later onder protest wel mee heeft ingestemd.

3.8. Na thuiskomst heeft klaagster in de loop van de avond opnieuw contact opgenomen met de praktijk omdat de hond toevallen kreeg en wegviel althans buiten bewustzijn raakte. Zij is met de hond naar de praktijk afgereisd, maar onderweg daar naartoe is het dier overleden. Er is geen sectie verricht.”

3.      De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“ 5.1. In het geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Partijen hebben tegenstrijdige lezingen gegeven over de bevindingen tijdens de operatie en wat daarover met klaagster is gecommuniceerd. Beklaagde stelt dat sprake was van een hernia mesenterialis, dat na repositie van darmen al snel darmperistaltiek optrad en sluiting van de operatiewond heeft plaatsge­vonden, terwijl klaagster stelt dat ook een stuk afgestorven darm werd verwijderd, althans dat beklaagde haar dat had verteld. De betreffende collega van beklaagde heeft in haar schriftelijke verklaring aangegeven dat er in haar herinnering sprake was van een hernia mesenterialis, maar dat een te groot deel van de darmen door verdraaiing en zuurstoftekort was aangetast om te verwijderen. Nu er geen sectie heeft plaatsgevonden en er dus sprake is van drie verschillende lezingen, is het voor het college onmogelijk om met zekerheid nog de feiten op dit punt vast te kunnen stellen. Dit brengt mee dat niet is komen vast te staan welke bevindingen tijdens de operatie zijn gedaan althans dat beklaagde een andere operatie heeft uitgevoerd dan in de patiëntenkaart staat vermeld en  door hem is gesteld en ontbreekt het aan bewijs om aan te kunnen nemen dat met klaagster geheel andere bevindingen zijn besproken.

5.3. Evenmin kan met zekerheid worden vastgesteld of tijdens of na de operatie een infuus is aangebracht. Klaagster betwist dat en heeft in dat verband gesteld dat zij nergens op het lichaam van de hond een scheerplek heeft aangetroffen. In dit verband zijn door klaagster nog twee foto’s in het geding gebracht van na de operatie, om aan te tonen dat de poten van de hond nergens zijn geschoren. Deze foto´s tonen echter slechts één zijde van het lichaam van de hond, terwijl beklaagde heeft gesteld dat zijn collega tijdens de operatie het infuus heeft toegediend, dat de buikholte eerst is gespoeld met een fysiologische zoutoplossing, dat daarna 250 ml intraperitoneaal en de rest van het infuus via de vena saphena is toegediend, hetgeen met zoveel woorden ook in de patiëntenkaart staat genoteerd. Ook de verklaring van de voormalige collega van beklaagde is op dit punt niet sluitend en biedt over deze kwestie geen definitief uitsluitsel.

5.4. Op basis van de stukken kan wél worden vastgesteld dat de hond na de operatie langzaam en slecht wakker werd en nog steeds niet helemaal uit de narcose was ontwaakt toen klaagster zich voor de tweede keer bij de praktijk meldde. Beklaagde heeft niet weersproken dat klaagster de hond eerder niet mee naar huis wilde nemen. Beklaagde heeft evenmin weersproken dat de hond niet zelfstandig kon staan en naar de auto gedragen moest worden. Volgens beklaagde had de hond problemen met het overeind komen en viel ze gemakkelijk om, hetgeen volgens hem te maken had met problemen met het locomotieapparaat, waar de hond al haar leven lang problemen mee had. Onder de gegeven omstandigheden was die conclusie naar het oordeel van het college echter voorbarig en hadden die problemen voor beklaagde juist aanleiding dienen te vormen extra alert te zijn en de hond nog enige tijd op de praktijk te houden. Beklaagde kan dan ook worden verweten dat hij een onvoldoende herstelde operatiepatiënt mee naar huis heeft gegeven. Aan het vorenstaande doet niet af dat de hond volgens beklaagde na de operatie even rechtop  heeft  gezeten, waar klaagster overigens heeft gesteld dat de hond op het moment waarop ze werd meegegeven haar kop niet kon optillen.

5.5.  Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat er weliswaar ten aanzien van diverse onderdelen van de klacht tegenspraak bestaat en de feiten niet kunnen worden vastgesteld, maar dat beklaagde ten aanzien van het mee naar huis geven van de hond onder de hiervoor omschreven omstandigheden een verwijt treft en dat hij in dat opzicht niet de zorg heeft verleend die hij als dierenarts jegens de hond had behoren te betrachten. De klacht is in zoverre gegrond en het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden. ”

4         De beoordeling van het beroep

4.1. Klaagster heeft als grieven het volgende naar voren gebracht:

-ten onrechte is de hond na de constatering, dat sprake was van een vergrote milt en gasvorming in de darmen, niet direct geopereerd, terwijl zij hierop meerdere keren heeft aangedrongen,

-ten onrechte is door het Veterinair Tuchtcollege geen geloof gehecht aan hetgeen volgens haar bij gelegenheid van de operatie door de dierenarts over het verloop daarvan aan haar is meegedeeld; hij had op grond van de mededelingen, die hij volgens haar aan haar had gedaan, de sterk vergrote milt moeten verwijderen,

-de dierenarts had behoren te weten, dat tijdens de buikoperatie geen gebitsreiniging had mogen plaatsvinden in verband met infectiegevaar,

-de hond had na de operatie niet slechts op een deken zonder een warmtelamp onder een open raam mogen worden gelegd, tevens had een infuus moeten zijn aangebracht,

-ten onrechte heeft de dierenarts haar de hond tot tweemaal toe willen meegeven, terwijl deze nog niet voldoende bij bewustzijn was.

4.2 Vast staat, dat het onderzoek op 5 augustus 2011 in de loop van de ochtend door een collega van de dierenarts is verricht, die in geval van een gebleken noodsituatie zelf tot het uitvoeren van een spoedoperatie had kunnen besluiten. In het veterinair tuchtrecht geldt, dat een dierenarts alleen op zijn eigen diergeneeskundig handelen kan worden aangesproken en niet op het handelen van een collega. Tegen genoemde collega van de dierenarts is geen klacht ingediend, zodat de eerste grief van klaagster in deze procedure geen doel kan treffen.

4.3 In § 3.5 van de voorgeschiedenis heeft het Veterinair Tuchtcollege melding gemaakt van de uiteenlopende lezingen van partijen over hetgeen tijdens de operatie is voorgevallen en geconstateerd.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat indien partijen een verschillende lezing geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, doch op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

Gelet op het voorgaande kan het Veterinair Beroepscollege zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in § 5.2 ter zake heeft overwogen.

De grieven van klaagster over het operatieverloop treffen derhalve geen doel.

4.4 Ten overvloede overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Het Veterinair Tuchtcollege maakt in § 5.2 melding van de inhoud van de patiëntenkaart.

Het Veterinair Beroepscollege heeft geconstateerd, dat deze kaart zeer summier is ingevuld. Hoewel de invulling van de patiëntenkaart geen onderdeel van de klacht vormt, wijst het Veterinair Beroepscollege de dierenarts op het belang van een goede en betrouwbare patiëntenadministratie. Een patiëntenkaart dient naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege zodanig te zijn ingericht, dat inzichtelijk is het hoe en waarom van een gekozen behandelingstraject, waaronder het verloop van een verrichte operatie. Tot de zorg die een dierenarts dient te betrachten ten opzichte van een dier, behoort ook een goede verslaglegging van diagnoses en verrichtingen zulks niet alleen met het oog op het verdere beloop van een ingezette behandeling maar ook met het oog op behandelingen in de toekomst.

4.5 De grief van klaagster, die betrekking heeft op de gebitsreiniging, kan in beroep niet worden besproken, omdat dit geen onderdeel van de klacht is geweest.

4.6 Met betrekking tot de stelling van klaagster, dat de hond na de operatie niet slechts op een deken zonder een warmtelamp onder een open raam had mogen worden gelegd, merkt het Veterinair Beroepscollege op, dat ook deze stelling van klaagster in eerste aanleg niet aan de orde is geweest en derhalve in beroep evenmin kan worden besproken. Wat de grief van klaagster betreft, die betrekking heeft op het nalaten van het aanbrengen van een infuus, verwijst het Veterinair Beroepscollege naar hetgeen door het Veterinair Tuchtcollege in § 5.3 en naar hetgeen hierboven onder 4.3 is overwogen. Dit brengt met zich dat ook dit onderdeel van de grief geen doel treft.

4.7 Ter zake van de grief, dat de dierenarts haar hond tot tweemaal toe had willen meegeven, terwijl deze nog niet voldoende bij bewustzijn was, overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat dit klachtonderdeel besproken is in § 5.4 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dit klachtonderdeel gegrond is verklaard en de dierenarts mede om deze reden de maatregel van een waarschuwing is opgelegd. Omdat tegen een gegrond verklaard klachtonderdeel geen beroep mogelijk is, kan deze grief niet aan de orde komen.

4.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de grieven van klaagster niet slagen en dat het beroep dient te worden verworpen.

6         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel,

mr. J.M. Willink, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 9 april 2014 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris