ECLI:NL:TDIVBC:2014:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2013-07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2014:2
Datum uitspraak: 31-01-2014
Datum publicatie: 27-03-2014
Zaaknummer(s): VB 2013-07
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het op veterinair onjuiste wijze uitschrijven van recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen. Nemo-tenetur beginsel

 Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 31 januari 2014

in de zaak VB 13/07 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 25 april 2013 van het Veterinair Tuchtcollege (2012/82),

hierna te noemen: appellante,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 25 april 2013 gegrond verklaard de klacht van verweerder , dat appellante te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen, dan wel dat zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, omdat zij in de periode tussen 1 januari 2010 en

1 augustus 2011 op veterinair onjuiste wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellante de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellante heeft bij beroepschrift van 20 juni 2013 , ingekomen op 21 juni 2013, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Verweerder heeft bij brief van 24 juli 2013 een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft bij brief van 18 september 2013 een drietal pagina’s van de websites www.wormbestrijding.nl en www.markt.nl inzake de wijze van voorschrijven van recepten voor ontwormingsspuiten door het Veterinair Parasitologisch Laboratorium “Het Woud” overgelegd. Ten slotte heeft appellante bij brief van 11 november 2013 een afschrift van de nieuwsbrief van de KNMvD van 1 november 2013 alsook een afschrift van de website van de KNMvD van 11 november 2013 inzake de publicatie van eerste richtlijnen voor dierenartsen over verantwoord antibioticumgebruik overgelegd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Bij die gelegenheid hebben Z, advocaat te C, namens appellante, en W, ambtenaar bij het ministerie van Economische Zaken, als gemachtigde van verweerder, aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hun standpunten nader toegelicht.   

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

“3.1. Eind 2010 is door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een onderzoek verricht bij een onderneming met een vergunning tot het op recept van een dierenarts aan dierhouders mogen afleveren van URA-diergeneesmiddelen.

3.2. De directeur van de onderneming in kwestie heeft tegenover de AID verklaard dat zijn personeel met een vrachtwagen of bestelbus bij agrarische bedrijven langs ging om daar onder meer URA-diergeneesmiddelen te verkopen. De daarvoor benodigde recepten werden door de betrokken medewerker ingevuld en naderhand door een dierenarts ondertekend. Beklaagde was een van de dierenartsen die voor ondertekening zorgdroeg. De directeur heeft de AID een ordner overhandigd, met daarin door beklaagde ondertekende recepten, betrekking hebbend op de periode van 1 januari 2010 tot 13 december 2010.

3.3. De AID heeft op basis van de overhandigde ordner gesproken met een afnemer van de URA-middelen alsmede met de echtgenote van een andere afnemer, voor wie beklaagde recepten had uitgeschreven. Laatstgenoemde meldde daarbij dat beklaagde alleen telefonisch een aantal vragen had gesteld. De andere afnemer verklaarde dat hij een jaar eerder telefonisch was benaderd door een hem onbekend vrouwelijk persoon, die vroeg of hij bekend was met de diergeneesmiddelen en waarvoor hij ze zou gebruiken.

3.4. Vervolgens is beklaagde bezocht en heeft de AID met haar toestemming ordners met uitgeschreven recepten ter kopiëring meegenomen. In het klaagschrift wordt vermeld dat de recepten naar diersoort waren gesorteerd en dat het om 14 ordners voor schapen, 16 ordners voor runderen, 2 ordners voor varkens en 52 ordners voor paarden ging. Uit de stukken leidt het college af dat er 1677 recepten voor paarden, 836 recepten voor rundvee, 102 recepten voor varkens, 827 recepten voor schapen en geiten en 2 recepten voor konijnen en eenden in de ordners werden aangetroffen (dus in totaal 3444 recepten), soms betrekking hadden op aanzienlijke hoeveelheden URA-diergeneesmiddelen. Bijvoorbeeld wordt melding gemaakt van 21.125 injectoren voor ontwormmiddelen voor paarden en 10.925 bolussen en 469 liter ontwormmiddellen voor runderen.

3.5.  De AID heeft op basis van de ordners 7 afnemers gehoord. De betreffende afnemers verklaarden dat beklaagde hun bedrijf of hun dieren nimmer had bezocht en hen alleen telefonisch vragen had gesteld. De AID heeft beklaagde op 10 februari 2013 opnieuw bezocht, maar zij heeft bij die gelegenheid niets willen verklaren. De AID heeft haar bevindingen neergelegd een berechtingsrapport, dat is verzonden naar Y, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.”

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen:

“5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren haar  hulp was ingeroepen, dan wel of zij  op andere wijze zodanig te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. In het hierna volgende worden overigens (wets)artikelen genoemd zoals luidend voor 1 januari 2013.

Ten algemene

5.2. Per 1 juli 2008 geldt er in Nederland een receptplicht voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren. Het gaat daarbij onder meer om URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), daaronder ontwormmiddelen, die vanaf genoemde datum door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Een recept is overigens niet noodzakelijk als d ierenartsen voorschrijven en leveren vanuit hun eigen apotheek. Achterliggende reden is dat in het kader van de voedselveiligheid de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten moet worden verminderd, alsook dat de toenemende ontwikkeling van resistentie tegen deze middelen tegen moet worden gegaan, een ernstig probleem dat zowel voor de dier- als volksgezondheid schadelijk is en door teveel en onnodig gebruik wordt veroorzaakt. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend, van wie in dat kader mag worden verwacht bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en overmatig en onnodig gebruik te voorkomen. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 en verder van de Diergeneesmiddelenregeling en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. In de periode na invoering van de receptplicht heeft er binnen de beroepsgroep geruime tijd veel onduidelijkheid bestaan over de voorwaarden waaraan moest worden voldaan bij het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen. Inmiddels is er tuchtrechtelijke jurisprudentie gecreëerd, betrekking hebbend op het voorschrijven van ontwormmiddelen voor paarden. Het Veterinair Beroepscollege heeft in een aantal uitspraken (VB 10-12 t/m 10-15) de in acht te nemen uitgangspunten en eisen bevestigd, die aansluiten bij een publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde d.d. 1 april 2009, en heeft bepaald dat deze uitgangspunten bij dierenartsen vanaf laatstgenoemde datum ook bekend moeten worden verondersteld. De eisen en uitgangspunten zijn de volgende:

-          Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

-          Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het

                nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een

                 bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de

                 dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van

                faecesonderzoek worden nagegaan;

-          Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de

                plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

-          Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan 

                te worden opgesteld;

-          De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

-          Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten;

-          Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor wormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

5.4. Samengevat komen de voorwaarden er dus op neer dat het voorschrijven van recepten voor ontwormmiddelen dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken en dus aan de eigen waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

Met betrekking tot het onderhavige klacht

5.5. Namens beklaagde is gesteld, dat de AID onder valse voorwendselen, namelijk in het kader van een onderzoek tegen een vergunninghouder is gestuit op bepaalde ordners en vervolgens bij beklaagde de administratie heeft opgevraagd en een onderzoek tegen haar is begonnen. Dit lijkt op basis van de stukken juist te zijn, echter is in dit geval naar het oordeel van het college geen sprake van een werkwijze buiten de wettelijke kaders althans van zodanig onbehoorlijke aard dat daar de consequentie van niet ontvankelijkheid van de klacht aan zou moeten worden verbonden, mede gelet ook op de vergaande bevoegdheden die de AID in deze heeft (vgl. artikel 45 WUD).

5.6. Op grond van de stukken kan het college niet anders concluderen dan dat beklaagde in de hier in het geding zijnde periode –van 1 januari 2010 tot 1 augustus 2011- aanzienlijke hoeveelheden recepten voor URA-diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven. Hoewel is aangevoerd dat er zich in de ordners ook recepten voor afnemers bevonden die periodiek door beklaagde werden bezocht c.q. dat er voorafgaande aan het uitschrijven van diverse recepten ook mestonderzoek is uitgevoerd en dienaangaande door de AID c.q. Y ontlastend bewijsmateriaal buiten het dossier zou zijn gehouden, is dit verweer door beklaagde niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Naar het oordeel van het college mag in redelijkheid worden aangenomen dat dit voor beklaagde ter weerlegging van de beschuldigingen mogelijk moet zijn geweest. Er kan in dit verband overigens ook niet zomaar voorbij worden gegaan aan het grote aantal recepten dat er binnen het betreffende tijdvak door beklaagde is uitgeschreven.

5.7. Het college gaat er bij gebrek aan toereikend bewijs voor het tegendeel vanuit dat het grootste deel van de in de ordners aangetroffen recepten door beklaagde zijn uitgeschreven zonder dat zij de dieren waarvoor ze bestemd waren ooit op locatie had gezien en zonder dat zij de omstandigheden waaronder ze werden gehouden van bedrijfsbezoeken kende. Voor zover er telefonisch vragen aan afnemers zijn gesteld en bedrijven via Google Earth zijn bekeken, heeft het college al eerder geoordeeld dat een dergelijke werkwijze slechts in beperkte mate inzicht geeft in de situatie op een bedrijf en niet in de plaats kan treden van een persoonlijk bedrijfsbezoek. De werkwijze van beklaagde biedt onvoldoende garanties om tot een adequate en restrictieve inzet van ontwormmiddelen te komen, die is toegespitst op de concrete situatie op een bedrijf en die is gebaseerd op een adequate diagnosestelling en concreet behandelplan. Aldus wordt onjuist en onnodig gebruik en dus resistentie in de hand gewerkt, hetgeen de dier- en volksgezondheid schade kan berokkenen. Beklaagde kan dan worden verweten dat zij te lichtvaardig ontwormmiddelen heeft voorgeschreven, onvoldoende toegespitst op de concrete situatie van het bedrijf. Beklaagde heeft aldus niet op verantwoorde wijze invulling gegeven aan de poortwachterfunctie die haar door de wetgever in deze is toegekend en dus niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening, de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk.

5.8. Van de zijde van beklaagde is aangevoerd dat eerst bij uitspraken van 13 september 2011 door het Veterinair Beroepscollege definitief is vastgelegd en bevestigd op welke wijze recepten voor URA-diergeneesmiddelen dienen te worden voorgeschreven en wat in deze Goede Veterinaire Praktijk is. Beklaagde stelt dat vóór die tijd daaromtrent in juridische zin nog niets vast stond en dat eerst met ingang van genoemde uitspraakdatum juridisch bindend en definitief is geworden aan welke voorwaarden moet worden voldaan, waar de recepten die in de onderhavige procedure aan de klacht ten grondslag zijn gelegd, door haar in die voorliggende periode werden uitgeschreven.

5.9. Het college kan beklaagde in zoverre volgen dat op zichzelf discussie mogelijk is over de vraag per wanneer de genoemde eisen en uitgangspunten voor dierenartsen in juridische zin zijn komen vast te staan en bindend zijn geworden, althans per welke datum dierenartsen geacht worden deze voorwaarden na te leven. Het college volgt in deze echter hetgeen het Veterinair Beroepscollege daaromtrent tot dusverre als standpunt heeft ingenomen, te weten dat dierenartsen vanaf 1 april 2009 met de bedoelde voorwaarden, als omschreven in rov. 5.3, bekend worden verondersteld. Het staat beklaagde vrij om tegen de onderhavige uitspraak beroep aan te tekenen, maar het college meent als tuchtrechter in eerste aanleg niet in deze discussie te moeten treden en gaat er aldus vanuit dat beklaagde in de hier in het geding zijnde periode met bedoelde eisen en uitgangspunten bekend was of kon zijn en daar naar had moeten handelen.

5.10. Voor zover een (eveneens substantieel) deel van de hier in het geding zijnde recepten betrekking had op ontwormmiddelen voor andere voedselproducerende dieren als bijv. runderen en varkens, heeft naar het oordeel van het college evenzeer te gelden dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen. Ook ten aanzien voor deze diersoorten dient zoveel mogelijk gewaarborgd te blijven dat eventuele residuen van diergeneesmiddelen onschadelijk zijn voor de consument en is terughoudend gebruik van ontwormmiddelen en voorkoming van resistentie ook bij deze dieren in het belang van hun welzijn en gezondheid. Middels een persoonlijk bedrijfsbezoek kan de dierenarts de klinische gesteldheid van de dieren en de situatie ter plekke leren kennen en zich er middels onderzoek zelf van vergewissen of er een en zo ja welk behandelplan tegen worminfecties moet worden opgesteld.

5.11. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt er door het college vanuit gegaan dat er door beklaagde aanzienlijke hoeveelheden recepten, het grootste deel (1677) betrekking hebbend op ontwormmiddelen voor paarden, op veterinair onjuiste wijze zijn voorgeschreven, zonder dat beklaagde op basis van persoonlijke bedrijfsbezoeken bekend was met de dieren waarvoor de middelen bestemd waren en met de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden. Anderzijds houdt het college rekening met het feit dat beklaagde als 'first offender' moet worden aangemerkt, nu zij feitelijk nimmer eerder onherroepelijk tuchtrechtelijk is veroordeeld, ook niet terzake van het onjuist voorschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen c.q. ontwormmiddelen.”

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1 Het Veterinair Beroepscollege gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten, hiervoor in § 2.1 vermeld, aangezien partijen daartegen geen bezwaren hebben geuit. Het Veterinair Beroepscollege geeft hierop nog de volgende aanvulling. Appellante is eerder onderwerp van onderzoek door de AID geweest op verdenking van ongeoorloofde afgifte van URA recepten. Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege d.d. 29 september 2010 in de zaak van  Y tegen appellante is haar handelwijze gedurende de maand oktober 2008 verwijtbaar geacht. Deze uitspraak is door het Veterinair beroepscollege op 13 september 2011 vernietigd, onder verwijzing naar de hiervoor reeds genoemde leidraad in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009, zoals hierboven onder ro 5.3 weergegeven.

3.2 Appellante meent dat zij ook in de periode 1 januari 2010 tot 1 augustus 2010 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zij stelt haar werkwijze te hebben aangepast na de uitspraak in beroep van 13 september 2011.

In haar eerste grief voert appellante aan, dat de ambtenaar van de AID haar ordners met uitgeschreven recepten onder valse voorwendselen ter kopiëring heeft meegekregen en dat aldus op onrechtmatige wijze bewijs tegen haar is verkregen. Naar haar stelling is inzage gevraagd naar de door haar uitgeschreven recepten in het kader van een onderzoek naar een handelsonderneming. Haar is niet medegedeeld dat het onderzoek zich ook tot haar richtte. Zij meent in haar verdediging te zijn geschaad.

3.3 Blijkens het op ambtseed opgemaakte, op 12 maart 2012 ondertekende berechtingsrapport hebben ambtenaren van de AID op 25 juli 2011 de praktijk van appellante bezocht en daarbij het doel van hun komst medegedeeld, namelijk inzage te willen in de door haar uitgeschreven URA-recepten. Het berechtingsrapport maakt er melding van dat voorafgaand aan dit bezoek de door appellante bedoelde handelsonderneming is bezocht, de directeur van deze onderneming is gehoord, deze directeur een ordner met door appellante uitgeschreven recepten aan de ambtenaren heeft overhandigd en twee veehouders zijn gehoord. Na kennisneming van 84 ordners met kopieën van door appellante uitgeschreven recepten en na het horen van nog drie andere getuigen heeft één van de ambtenaren appellante op 10 februari 2012 bezocht en haar medegedeeld haar te willen horen over de wijze waarop zij een diagnose stelt bij voedselproducerende dieren voor het opmaken van recepten. Daarbij is haar medegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht is. Appellante heeft geweigerd een verklaring af te leggen. In aanmerking nemende dat de ambtenaren van de AID te allen tijde bevoegd zijn tot inbeslagname van daarvoor vatbare voorwerpen (artikel 45 WUD) is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat in de hier beschreven gang van zaken geen schending van h et bepaalde in titel 5 van de Awb en artikel 6 EVRM is gelegen. Dat het bezoek aan de praktijk van appellante op 25 juli 2011 werd ingegeven door hetgeen is gebleken bij het bezoek aan/het onderzoek naar de handelsonderneming, maakt dit niet anders. De ambtenaren hebben het doel van hun bezoek medegedeeld en appellante op die dag niet gehoord. Nu het “nemo tenetur”-beginsel niet is geschonden, vermag het Veterinair Beroepscollege niet in te zien waarom appelante in haar verdediging is geschaad.

3.4 In haar volgende grieven betwist appellante de juistheid van de in het berechtingsrapport weergegeven getuigenverklaringen, voert zij aan, dat zij volgens Good Veterinary Practice (hierna: GVP) heeft gehandeld en niet in strijd daarmee “aanzienlijke” of “grote” hoeveelheden recepten heeft verstrekt, betwist zij, dat in de op 1 april 2009 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde gepubliceerde leidraad een bedrijfsbezoek verplicht wordt gesteld en merkt zij op, dat ook de huidige praktijk nog veel voorbeelden laat zien van het verstrekken van recepten, die niet in lijn zijn met de uitspraken van het Veterinair Beroepscollege vanaf 13 september 2011. Voorts meent zij dat eerst met deze uitspraken duidelijk is geworden hoe een dierenarts dient te handelen bij het uitschrijven van URA-recepten.

3.5 Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn uitspraak van 29 september 2010 (2009/59) onder 3.4 de werkwijze van appellante als volgt omschreven:

“Die houdt in dat dierhouders via het internet of bij een afhaalpunt een aanvraag kunnen indienen voor een recept voor ontwormingsmiddelen. Daartoe dient een vragenformulier te worden ingevuld, dat per e-mail of fax naar de fabrikant van de middelen wordt gestuurd, waar beklaagde –zo verklaarde zij ter zitting- dagelijks komt om de aanvragen te beoordelen. Beklaagde stelt dat zij bij de beoordeling met iedere aanvrager telefonisch contact opneemt en in voorkomende gevallen weigert recepten uit te schrijven. Als de aanvraag wordt goedgekeurd wordt het formulier c.q. recept, voorzien van haar handtekening, retour gezonden naar het afhaalpunt en kunnen de middelen aan de dierhouders worden geleverd.”

Appellante heeft tegen deze omschrijving in beroep geen bezwaar gemaakt en heeft daaraan   in beroep nog toegevoegd, dat zij de bedrijven waar de betreffende dieren worden gehouden heeft gezien via het internetprogramma ‘Google Earth’, de personalia van de betreffende dierhouders heeft geverifieerd, hun specifieke vragen heeft gesteld en informatie avonden over dit onderwerp heeft georganiseerd.

De in de uitspraak van 29 september 2010 bedoelde werkwijze van appellante heeft betrekking op de periode vóór 1 april 2009. Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft appellante verklaard dat haar werkwijze in de periode van 1 januari 2010 tot

1 augustus 2011 in essentie niet afweek van haar werkwijze in de periode voor 1 april 2009.

3.6 Het Veterinair Beroepscollege heeft in –onder meer- de uitspraak in beroep van genoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 29 september 2010 overwogen hetgeen door het Veterinair Tuchtcollege hierboven onder 5.3 is weergegeven maar heeft wat de periode vóór 1 april 2009 betreft als oordeel gegeven, dat, in aanmerking genomen dat het voorschrijven van ontwormingsmiddelen door appellante was gebaseerd op, zij het op afstand verkregen, informatie over de betrokken dieren, het door het Veterinair Tuchtcollege op basis van de klacht beoordeelde handelen van appellante bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen, weliswaar niet optimaal was doch onder de gegeven omstandigheden niet dermate onzorgvuldig is te achten, dat haar kan worden verweten dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Genoemde op 1 april 2009 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde gepubliceerde leidraad heeft het Veterinair Beroepscollege als zodanig maatgevend voor de werkwijze van dierenartsen geacht, dat een daarvan afwijkende werkwijze als onder 3.5 omschreven na

1 april 2009 zeker niet meer als GVP kan worden beschouwd en derhalve als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden geacht. De door appellante aangevoerde omstandigheid, dat ook de huidige praktijk nog veel voorbeelden laat zien, die niet in lijn zijn met bedoelde leidraad, doet daaraan niet af.

3.7 Uit vorenstaande vloeit voort dat de vraag of appellante in de periode van 1 januari 2010 tot 1 augustus 2011 URA-recepten met inachtneming van bedoelde leidraad en de aan de hand van deze leidraad door het Veterinair Beroepscollege gegeven opsomming van de uitgangspunten en eisen ter zake zoals weergegeven onder 5.3 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege heeft uitgeschreven, ontkennend moet worden beantwoord. Het Veterinair Beroepscollege voegt hieraan toe dat, wat er ook zij van de stelling van appellante dat zij alle in het berechtingsrapport genoemde getuigen persoonlijk gesproken heeft, noch uit deze getuigenverklaringen noch uit enige verslaglegging van appellante blijkt, dat zij in de gevallen althans in het merendeel van de gevallen, waarin zij recepten voor ontwormingsmiddelen heeft uitgeschreven, door een bezoek ter plaatse kennis heeft genomen van de omstandigheden, waaronder de dieren worden gehouden, en evenmin voordien reeds voldoende op de hoogte was van de plaats waar en de omstandigheden, waaronder de dieren worden gehouden. Appellante heeft in dit verband nog aangevoerd, dat zij informatie heeft gezocht via Google Earth, maar een dergelijke werkwijze geeft slechts, zoals het Veterinair Tuchtcollege onder 5.7 terecht heeft overwogen, in beperkte mate inzicht in de situatie op de locatie, waar de dieren worden gehouden, en kan niet in de plaats treden van een persoonlijk bedrijfsbezoek.

3.8 Appellante heeft gesteld dat in eerder genoemde publicatie van de leidraad in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde een bedrijfsbezoek niet verplicht is gesteld en zij verwijst hierbij naar het volgende citaat uit deze leidraad:

Is het GVP als een dierenarts een recept uitschrijft of wormkuur afgeeft aan een paardenhouder na het stellen van enkele vragen zonder dat hij het bedrijf en de betreffende paarden kent?

Nee, het stellen van alleen enkele vragen over de wijze waarop de paarden gehouden worden en vervolgens een recept afgeven of een wormmiddel meegeven, is geen goede handelwijze.

Dit geldt ook voor het uitschrijven van een recept op basis van een via het internet door een paardenhouder ingevulde vragenlijst.”

3.11 Anders dan appellante meent impliceert genoemd citaat, dat het nodig is dat een dierenarts de omstandigheden, waaronder de dieren worden gehouden, kent van een bezoek ter plaatse en dat een bezoek ter plaatse (en nadere diagnostiek) slechts dan achterwege kunnen worden gelaten, als de dierenarts op grond van een eerder (niet langer dan één jaar daarvoor) afgelegd bezoek voldoende van een en ander op de hoogte is. In het door appellante aangevoerde ziet het Veterinair Beroepscollge dan ook geen grond om terug te komen van zijn uitspraak van 13 september 2011.

3.12 Het vorenoverwogene brengt met zich, dat de grieven van appellante geen doel treffen. Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.11 heeft overwogen en acht de door het Veterinair Tuchtcollege  opgelegde maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, nu Y zich in beroep daaraan heeft gerefereerd,

passend en geboden. Het beroep dient derhalve te worden verworpen.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

-verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. G. van der Wiel,

mr. J.M. Willink, dr. L.M. Derkx-Overduin, dierenarts, en drs. L.A.J. Smeek, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 31 januari 2014 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                          w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris