ECLI:NL:TAHVD:2014:259 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7080

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:259
Datum uitspraak: 25-08-2014
Datum publicatie: 01-11-2014
Zaaknummer(s): 7080
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van kantoorgenoot
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Bij optreden als klachtenfunctionaris blijft tuchtrecht gelden. Vertrouwen in de advocatuur geschaad, nu verweerder voetstoots is afgegaan op mededelingen van zijn kantoorgenoot zonder diens bevindingen aan klagers voor te leggen en om een reactie te vragen. Gegrond, waarschuwing.

Beslissing van 25 augustus 2014

in de zaak 7080

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 10 februari 2014, onder nummer R.4289/13.196a, aan partijen toegezonden op 12 februari 2014, waarbij het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 18 september 2013 gegrond is verklaard, de klacht gegrond is verklaard en verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissingen van de voorzitter en de raad zijn gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013:232 resp. ECLI:NL:TADRSGR:2014:15.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 maart 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers;

-    de brief d.d. 5 mei 2014 van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 juni 2014, waar klagers, vergezeld van X., en verweerder zijn verschenen. Mr. X. en verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    Klagers verwijten verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder onjuiste conclusies heeft getrokken uit de reacties van mr. Z. en mr. R. naar aanleiding van de klachten van klagers en door zijn optreden als klachtenfunctionaris het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

3.2    Ter adstructie van het verzet hebben klagers aangevoerd dat de voorzitter als uitgangspunt heeft gehanteerd dat de klacht geen betrekking heeft op het optreden van verweerder als advocaat, maar uitsluitend op zijn optreden in de hoedanigheid van klachtenfunctionaris en dat enkel zijn optreden als advocaat onder tuchtrechtelijk controle valt, terwijl van een uitzondering op de regel thans geen sprake is. Klagers bestrijden deze oordelen. Klagers voeren aan dat de huidige visie van het hof van discipline is dat de advocaat altijd onder het tuchtrecht valt en altijd het vertrouwen in de advocatuur kan schaden.

3.3    Voorts hebben klagers aangevoerd, dat hun klacht mede inhoudt dat verweerder gezien zijn onjuiste conclusies onzorgvuldig en niet serieus met hun klacht is omgegaan.

4    FEITEN

4.1    De voorzitter van de raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn door de raad overgenomen. Zij zijn door partijen niet betwist en dienen daarmee het hof tot uitgangspunt.

1.1    Klagers zijn van 1 januari 2002 tot en met 5 februari 2008 cliënten geweest van de heer S., h.o.d.n. T. Assurantiën BV. Tegen deze tussenpersoon is aangifte gedaan wegens oplichting en valsheid in geschrifte. Klagers hebben daarbij de mogelijkheid gekregen zich als slachtoffer te voegen in de strafrechtelijke procedure.

1.2    De heer S. is bij vonnis van 29 april 2010 veroordeeld. De benadeelde partijen, waaronder klagers, zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schadevergoeding. Om die reden wilden klagers een civiele procedure te starten tegen de heer S..

1.3    Bij brief van 29 juli 2010 heeft de Officier van Justitie aan klagers medegedeeld dat hij het ten tijde van de aanhouding van de heer S. op diens banksaldi en diverse goederen gelegde conservatoire beslag tot 30 augustus 2010 zal laten liggen om benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen (ook) conservatoir beslag te leggen op de onder het beslag liggende saldi en goederen.

1.4    Naar aanleiding van deze brief van de Officier van Justitie hebben klagers zich tot het kantoor van verweerder gewend. Op 20 augustus 2010 vond een intakegesprek plaats met een kantoorgenoot van verweerder, mr. Z. Tijdens dit gesprek is de mogelijkheid voor het leggen van conservatoir beslag besproken. Bij brief van dezelfde datum heeft mr. Z. aan klagers een opdrachtbevestiging gestuurd voor “juridische bijstand inzake het geschil met S.”.

1.5    Op 27 augustus 2010 heeft mr. Z. de Officier van Justitie een brief gezonden en daarin verzocht om een afschrift van het gehele strafvonnis d.d. 29 juli 2010. Kopie daarvan is aan klagers gestuurd.

1.6    Op 2 september 2010 hebben klagers aan mr. Z. de slachtoffermotiveringen toegezonden en op 22 september 2010 hebben klagers de voegingsformulieren op het kantoor van mr. Z. afgegeven.

1.7    Op 26 november 2010 heeft klaagster aan mr. Z. verzocht haar de stand van zaken te berichten. Een reactie bleef uit. Ook op een tweede verzoek d.d. 12 december 2010 heeft mr. Z. niet gereageerd.

1.8    Klagers ontvingen eind januari 2011 bericht dat hun dossier zou worden overgenomen door een kantoorgenote van mr. Z., mr. R.

1.9    Bij brief van 14 maart 2011 hebben klagers mrs. Z. en R. aansprakelijk gesteld voor de door hen in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 1 maart 2011 geleden schade.

1.10    Verweerder is opgetreden als klachtfunctionaris naar aanleiding van door klagers tegen mrs. Z. en R. ingediende klachten. Verweerder heeft klagers in die hoedanigheid bij brief van 29 maart 2011 gemotiveerd op de hoogte gesteld dat hij geen termen aanwezig acht om de klacht gegrond te verklaren.

1.11    Bij brief van 6 april 2011 hebben klagers uitvoerig op het standpunt van verweerder gereageerd en hem verzocht de zaak aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar voor te leggen. Verweerder heeft dat bij brief van 28 april 2011 gedaan.

1.12    Bij brief van 7 maart 2013 hebben klagers een klacht ingediend tegen verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    In grief 1 keert verweerder zich tegen het oordeel van de raad inhoudende dat, ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier: als klachtenfunctionaris van het advocatenkantoor, voor hem het tuchtrecht blijft gelden.

Ter zitting van het hof heeft verweerder te kennen gegeven dat hij, bij nader inzien, er begrip voor heeft dat het tuchtrecht ook op de klachtenfunctionaris van een advocatenkantoor van toepassing is.

Het hof herhaalt hier hetgeen werd overwogen in de zaak HvD 6 september 2013, 6673, rov. 5.2, ECLI:NL:TAHVD:2013:223:

Het hof heeft niet tot taak om als appelrechter over de beslissing van een klachtfunctionaris te oordelen. De beslissing van de klachtfunctionaris dient door dit hof in beginsel te worden gerespecteerd. Voor toepassing van het tuchtrecht is eerst plaats indien verweerder bij de klachtafhandeling heeft gehandeld zoals een goed advocaat niet betaamt (artikel 46 Advocatenwet).

Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier in die van klachtfunctionaris, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

De omstandigheid dat klager - of een ander (zoals een door klager geraadpleegde andere advocaat) – een andere voorstelling van zaken heeft dan de klachtfunctionaris of een andere mening over de (on)gegrondheid van de klacht, van mening is dat verweerder uit had moeten gaan van (deels) andere feiten, de klachtprocedure anders had moeten inkleden (meer hoor en wederhoor moeten toepassen) of anders zou hebben moeten beslissen is voor het aannemen van een schending van het tuchtrecht onvoldoende indien niet tevens kan worden vastgesteld dat de klachtfunctionaris zodanig onjuist heeft gehandeld of zich anderszins zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat een klachtfunctionaris een grote mate van vrijheid heeft bij de wijze waarop hij de klachtafhandeling inricht en op de ingebrachte klacht beslist.

        Het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak een ander uitgangspunt voorop te stellen. De grief faalt mitsdien.

    5.2    In grief 2 keert verweerder zich tegen de oordelen van de raad inhoudende dat verweerder klagers geen uitleg heeft gegeven over de wijze waarop hij zijn onderzoek heeft verricht en dat hij hen niet heeft uitgenodigd voor een gesprek.

De raad heeft (in rov. 5.8) overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om klagers voor een gesprek uit te nodigen om hun standpunt toe te lichten en commentaar te geven op zijn voorlopige bevindingen.

Het hof deelt deze opvatting van de raad. Kern van de klacht van klagers ingediend bij verweerder betreft hun verwijt dat mr. Z. niets heeft gedaan met de brief van de officier van justitie van 29 juli 2010. Klagers stellen deze brief ten tijde van het intakegesprek op 20 augustus 2010 aan mr. Z. ter hand te hebben gesteld. Verweerder is in zijn afwijzing van de klacht bij brief van 29 maart 2011 evenwel uitsluitend afgegaan op de – naar later bleek: onjuiste – mededeling van mr. Z. dat haar die brief niet was overgelegd. In deze laatstgenoemde brief maakt verweerder juist klagers meerdere malen het (onterechte) verwijt dat zij, hoewel des verzocht, geen stukken hebben overgelegd.

Klagers verwijten verweerder mitsdien terecht dat hij voetstoots en zonder kritische benadering is afgegaan op de (onjuiste) mededeling van mr. Z. in plaats van deze (onjuiste) bevinding aan klagers voor te leggen en om een reactie te vragen. Hoewel dit nader onderzoek in beginsel ook schriftelijk had kunnen plaatsvinden, en een goede klachtafhandeling niet verplicht tot een uitnodiging voor een gesprek, had het, naar het oordeel van het hof, in het onderhavige geval op de weg van verweerder als klachtenfunctionaris gelegen om dit geschilpunt over een cruciaal feit (was de brief van de officier van justitie nu juist wel of niet ter hand gesteld aan mr. Z.) op te helderen in een gesprek met klagers en mr. Z. Een goede klachtafhandeling vereist een kritische benadering jegens ook de eigen kantoorgenoten. Daarvan heeft verweerder geen blijk gegeven. Hij heeft klagers in de brief van 29 maart 2011 evenmin uitgelegd waarom hij een dergelijk gesprek niet heeft geïnitieerd en hij heeft klagers daarmee in het ongewisse gelaten waarom hij de klacht aanstonds ongegrond heeft verklaard.

    5.3    In grief 3 keert verweerder zich tegen het oordeel van de raad dat hij in de brief van 29 maart 2011 de schijn heeft opgeroepen zich meer als verdediger van zijn kantoorgenoten op te werpen dan als klachtenfunctionaris, die een zekere distantie in acht neemt. Zo heeft geen hoor en wederhoor plaatsgevonden en liet verweerder zich uit in de wij-vorm (‘ons’ kan geen verwijt worden gemaakt, en ‘wij’ zien met vertrouwen de dekenklacht tegemoet). Verweerder wijst erop dat hij klagers, na de brief van 29 maart 2011 alsnog heeft uitgenodigd voor een gesprek maar dat zij dat niet zijn aangegaan. Hij erkent dat het beter ware geweest de wij-vorm niet te gebruiken, maar dat zou niet wegnemen dat ‘dit de intentie van de conclusie van het onderzoek geen geweld heeft aangedaan’.

Naar het oordeel van het hof verliest verweerder uit het oog dat klagers – vanuit hun gezichtspunt, dat later ook het juiste bleek te zijn - zonder daarover te zijn gehoord het onterechte verwijt werd gemaakt dat juist zij onjuist zouden hebben gehandeld door mr. Z. geen stukken ter hand te stellen. Dat zij na deze bejegening geen vertrouwen in verweerder meer stelden is alleszins begrijpelijk en aanvaardbaar. Verweerder heeft deze situatie, door de gebrekkige klachtafhandeling laten ontstaan. Hem wordt daarvan terecht een verwijt gemaakt. De grief faalt.

Het hof merkt nog op dat dit oordeel tevens wordt versterkt door de misleidende stelling van verweerder in zijn klachtafhandelingsbrief van 29 maart 2011 als zou het overleggen van de brief van de officier van justitie ten tijde van het intake-gesprek toch niet tot beslaglegging hebben kunnen leiden omdat beslaglegging gemiddeld 3 weken duurt. Deze termijn is niet in overstemming met de dagelijkse praktijk.

    5.4    Nu de grieven falen en het hof de opgelegde maatregel passend en geboden acht zal de beslissing waarvan beroep worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage van 10 februari 2014, onder nummer R.4289/13.196a.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, A.J. Louter, G.J. Niezink en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2014.