ECLI:NL:TAHVD:2014:239 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7128

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:239
Datum uitspraak: 14-07-2014
Datum publicatie: 05-10-2014
Zaaknummer(s): 7128
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Beklag tegen beslissing raad van toezicht houdende verzet tegen de inschrijving
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beklag verzet tegen inschrijving advocaat ongegrond. Veroordeling wegens poging tot  doodslag. Vrees dat verzoeker zich schuldig zal maken aan handelen dat behoorlijk advocaat niet betaamt niet weggenomen.

Beslissing van 14 juli 2014

in de zaak 7128

naar aanleiding van het beklag van:

verzoeker

tegen:

de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten

bij de Hoge Raad der Nederlanden

hierna te noemen: de raad.

1          beklag

1.1     In een beklagschrift, met als bijlage de hierna te noemen beschikking, door de griffie van het hof op 23 april 2014 ontvangen (mitsdien binnen de in artikel 5 lid 2 Advocatenwet genoemde termijn), heeft verzoek er zich beklaagd over de beschikking van de raad van 13 maart 2014, diezelfde dag aan hem toegezonden, houdende verzet van de raad tegen zijn inschrijving als advocaat.

1.2     De raad heeft een verweerschrift met bijlagen, gedateerd 23 mei 2014, ingediend.

1.3     Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 juni 2014 , waar zijn verschenen verzoeker met zijn gemachtigde, en namens de raad de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, vergezeld van de adjunct-secretaris mr. X.. Gemachtigde van verzoeker en de deken hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

2          FEITEN

2.1       Het volgende is komen vast te staan:

2.1.1  Verzoeker is bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 14 juni 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 ½ jaar wegens poging tot doodslag op 14 augustus 2004. Ook door de rechtbank was verzoeker veroordeeld, en wel tot een gevangenisstraf van 4 jaar. De Hoge Raad heeft het beroep tegen het arrest van het gerechtshof verworpen. Aan deze veroordeling heeft het gerechtshof, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.

Verzoeker heeft na een bezoek aan een uitgaansgelegenheid waar hij een woordenwisseling had gehad met het latere slachtoffer, vanuit zijn auto de confrontatie gezocht met het slachtoffer dat op straat liep. Kort daarvoor had een getuige gezien dat verzoeker een voorwerp uit de kofferbak van zijn auto had gepakt en dat hij daarop een vuurwapen in de broeksband had. Verzoeker is op de bestuurdersstoel gaan zitten en naast hem zat een kennis. Verzoeker heeft de auto verderop geparkeerd, waarna er even later een nieuwe ruzie ontstond tussen klager en het slachtoffer. Door het geopende raam van de bijrijder in de auto van verzoeker werd het slachtoffer aangeroepen. Er volgde een woordenwisseling tussen verzoeker en het slachtoffer, waarbij het slachtoffer aan de zijde van de bijrijder dichter naar de auto toe kwam, tot op niet meer dan een meter. Tijdens de woordenwisseling met verzoeker, die zich in de auto gedeeltelijk over de medepassagier heen boog richting slachtoffer, is het slachtoffer vanuit de auto beschoten en getroffen in de romp tussen de linker tepel en de linker schouder. Het hof heeft uit het gebeuren afgeleid dat verzoeker degene is geweest die heeft geschoten. Verzoeker heeft zich bij de rechtbank op zijn zwijgrecht beroepen en in hoger beroep heeft hij ontkend dat hij degene is geweest die heeft geschoten. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het gerechtshof van 5 april 2005 heeft verzoeker over het moment van het schieten  verklaard: “….Er ontstond een woordenwisseling. Ik wist niet dat R. een wapen bij zich had. Ik zou het nooit toestaan dat hij op iemand zou schieten…..”. De medepassagier van verzoeker (“R.”) is onherroepelijk vrijgesproken en heeft daarna, bij het hoger beroep van verzoeker, als getuige verklaard dat hij, R., heeft geschoten. Het hof heeft daaromtrent overwogen dat de verklaring van deze medepassagier een verzonnen indruk maakt en dat deze verklaring daarom niet als een waarheidsgetrouwe weergave van de toedracht wordt aangemerkt. In de strafmotivering heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat verzoeker op zeer korte afstand uit een auto vlak langs het hart van het slachtoffer heeft geschoten na een woordenwisseling om “niets”, en dat verzoeker bekend stond als ruziezoeker wanneer hij gedronken had.

2.1.2  Verzoeker was ten tijde van het gebeuren 20 jaar oud. Na zijn VWO heeft hij accountancy gestudeerd aan de Nyenrode Business Universiteit te Breukelen. Daarnaast werkte hij op een accountantskantoor. In die periode heeft het gebeuren plaatsgevonden. Tijdens zijn detentie heeft verzoeker rechten gestudeerd, welke studie hij op 15 januari 2003 heeft afgerond. Na zijn detentie is verzoeker als zelfstandig rijschoolhouder werkzaam geweest en heeft hij (juridisch) vrijwilligerswerk gedaan.

2.1.3  Op 22 oktober 2013 is aan verzoeker een Verklaring Omtrent het Gedrag afgegeven. Op 6 januari 2014 heeft verzoeker een verzoek tot beëdiging als advocaat ingediend bij de rechtbank te ’s-Gravenhage. Hij is voornemens als advocaat voor eigen rekening en risico praktijk te gaan voeren, samen met mr. X die zich bereid heeft verklaard als zijn patroon op te treden.

2.1.4  Ter ondersteuning van de positieve wijze waarop verzoeker tijdens en na zijn detentie heeft gewerkt aan zijn resocialisatie heeft verzoeker in de verzet- en beklagprocedure een aantal documenten ingebracht, waaronder een rapportage van een persoonlijkheidstest van Dialogue van 31 mei 2014.

3          BEOORDELING

3.1     De raad van toezicht heeft in zijn verzetbeschikking van 13 maart 2014 geoordeeld dat de aard en ernst van het feit (de poging doodslag) dusdanig schokkend zijn voor de maatschappij dat dit ook tien jaar na dato niet combineert met het zijn van advocaat en dat het delict het verzoek tot inschrijving nog steeds overschaduwt en hoogstwaarschijnlijk zal blijven overschaduwen. Toelating van verzoeker tot de balie zou het vertrouwen in en het aanzien van de advocatuur schaden. In een gesprek met de raad op 4 februari 2014 heeft verzoeker onvoldoende duidelijkheid over de toedracht van het delict kunnen verschaffen, welke beperkte openheid bij de raad vragen oproept met betrekking tot de integriteit van verzoeker. De raad heeft voorts niet de overtuiging kunnen bekomen dat verzoeker in staat zal zijn zich als advocaat onder alle omstandigheden professioneel en onafhankelijk op te stellen. In de persoon van de beoogde patroon ziet de raad onvoldoende waarborg. De door verzoeker voorgenomen combinatie van advocaat en ondernemer acht de raad gezien alle omstandigheden eveneens onvoldoende waarborg om naar behoren te worden opgeleid en de praktijk naar behoren uit te oefenen.

3.2     Op de door verzoeker aangevoerde gronden voor zijn beklag zal het hof in het navolgende ingaan.

3.3     Het verzet tegen een verzoek tot beëdiging als advocaat kan ingevolge art. 4 lid 2 Advocatenwet (Aw) alleen geschieden op de daar genoemde gronden, waarvan in dit geval de grond sub b van belang is:

dat gegronde vrees bestaat, dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins schuldig zal maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijke advocaat niet betaamt;”.

Het hof zal toetsen of deze grond in het geval van verzoeker terecht door de raad is ingeroepen.

3.4     Het hof stelt voorop dat verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een poging tot doodslag. Het hof acht dit tegen het leven gerichte delict, onder de omstandigheden waaronder het is begaan – met een vuurwapen, waarover verzoeker kennelijk kon beschikken, vanaf zeer korte afstand schieten in de borst van iemand met wie verzoeker “om niets” ruzie had gehad - in beginsel een zodanig ernstig feit dat dit in de weg staat aan een toelating van verzoeker tot het beroep van advocaat. Het delict verdraagt zich immers niet met de kwaliteit van integriteit die van een advocaat verwacht mag worden en roept, gelet op het schokkende karakter van het delict, gegronde vrees op  dat verzoeker zich schuldig zal maken aan een handelen dat een behoorlijke advocaat niet betaamt.

Deze vrees kan onder omstandigheden weggenomen worden, wanneer een verzoeker overtuigend kan uitleggen hoe en in welke situatie hij destijds tot dat delict is gekomen, en overtuigend aannemelijk kan maken dat zijn omstandigheden sindsdien zo grondig zijn gewijzigd dat, mede gelet op het tijdsverloop,  de gegronde vrees van art. 4 lid 2 sub b Aw niet meer bestaat.

3.5     Dat echter is in het geval van verzoeker problematisch. Doordat verzoeker – hetgeen overigens zijn goed recht is - ontkent dat hij degene is geweest die heeft geschoten, en zich op het standpunt stelt dat zijn medepassagier heeft geschoten zonder dat verzoeker wist dat deze over een vuurwapen beschikte, kan aan verzoeker niet de  vraag gesteld worden hoe en onder welke omstandigheden hij tot het, tot in hoogste instantie bewezen verklaarde, delict is gekomen. Evenmin kan aan verzoeker een verklaring worden gevraagd hoe hij aan het vuurwapen is gekomen en in welke kringen hij dan destijds verkeerde. De achtergronden van het delict blijven daardoor voor het hof duister.

3.6     Daar komt bij, dat de wijze waarop verzoeker ontkent dat hij het feit waarvoor hij is veroordeeld heeft begaan, voor het hof niet van openheid getuigt en vragen blijft oproepen. Verzoeker heeft verklaard dat hij zich neerlegt bij de juridische werkelijkheid, dat hij doordrongen is van de ernst van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld, dat hij veel spijt heeft van het incident, en dat hij daarom ook in 2007 een gesprek heeft gehad met het slachtoffer en hem zijn spijt heeft betuigd. In zijn beklagschrift schrijft verzoeker dat hij zich als jurist volledig kan vinden in de overwegingen voor zijn veroordeling, dat hij deze begrijpelijk en terecht acht, en dat hij volledig verantwoordelijk is voor de ernst van het strafbare feit en het aan het slachtoffer toegebrachte leed. Door deze versluierende verklaringen lijkt verzoeker het er mee eens te zijn dat hij is veroordeeld, terwijl hij de poging tot doodslag anderzijds heeft ontkend en nog steeds ontkent. De uitlatingen van verzoeker laten daardoor  vragen open over het standpunt van verzoeker ten aanzien van de volgens hem ware toedracht op 14 augustus 2005 en hebben het hof daardoor niet overtuigd van de oprechtheid van die uitlatingen van verzoeker.  In de brief van verzoeker aan het hof van 21 april 2014, waarin verzoeker zegt volledige openheid te geven, schrijft hij over het moment van schieten alleen “Plotseling hoorde ik een schot” en daarna “Ik zag onderweg al het vuurwapen en wist dat het goed fout zat.” Een duidelijke ontkenning of erkenning dat hij heeft geschoten, bevat deze brief niet.  Pas ter zitting, door het hof herhaaldelijk daarnaar gevraagd, heeft verzoeker uiteindelijk “nee”  gezegd op de vraag of hij de schutter was. Verzoeker heeft het hof evenmin overtuigend kunnen uitleggen waarom hij in eerste instantie heeft gezwegen over de volgens hem werkelijke toedracht, nu hij immers werd verdacht van een zeer ernstig feit, dat hij naar thans eigen zeggen niet heeft begaan.  Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van 5 april 2005 van de zitting bij het gerechtshof daarover verklaard: “De reden dat ik altijd gezwegen heb, is dat het slachtoffer heeft verklaard dat ik geschoten had. Ik weet niet waarom ik niet tegen de politie heb gezegd dat ik niet geschoten had. Ik wilde niemand bij deze zaak betrekken en heb daarom niet het volledige verhaal verteld. Ik wilde niet degene met wie ik aangehouden was, erbij betrekken.”.  Deze verklaring voor zijn zwijgen heeft verzoeker niet verder kunnen uitleggen, maar is voor het hof niet verhelderend. Uiteraard heeft verzoeker zich neer te leggen bij het feit dat hij onherroepelijk is veroordeeld, maar verzoeker heeft gelet op zijn (tot aan de zitting van het hof)  onduidelijke verklaringen over wat er op 14 augustus 2004 is gebeurd het hof niet kunnen overtuigen van de oprechtheid van zijn standpunt – zoals dat uiteindelijk ondubbelzinnig ter zitting van het hof door hem is uitgesproken – dat de ware toedracht anders is geweest, noch duidelijk kunnen maken waarom hij daarover tot aan het moment van de zitting bij het hof niet helder is geweest.

3.7     Het hof heeft dus niet kunnen toetsen of verzoeker zich inmiddels in geheel andere omstandigheden bevindt dan destijds, en geheel is geresocialiseerd, en ook heeft verzoeker het hof niet kunnen overtuigen van de oprechtheid van zijn standpunt ten aanzien van het gebeuren op 14 augustus 2004. Daardoor is, gelet op de veroordeling van verzoeker, de gegronde vrees van art. 4 lid 2b Aw niet weggenomen.

3.8     Aan dat alles kunnen de positieve verklaringen die verzoeker over zijn werkzaamheden na zijn detentie heeft overgelegd, niet afdoen. Het is duidelijk dat zich in  het persoonlijke en het werkzame leven van verzoeker inmiddels positieve ontwikkelingen voordoen, maar die nemen de geschetste onduidelijkheid en het bestaan van de gegronde vrees niet weg.

3.9     Terzijde merkt het hof nog op dat verzoeker naar aanleiding van vragen over de zeer algemene brief van 27 oktober 2013 van de GZ-psycholoog bij wie hij sinds 2009 in behandeling is, aan het hof onvoldoende duidelijk heeft kunnen maken wat precies zijn hulpvraag is geweest, wat de diagnose was en welke voortgang is geboekt.

Tenslotte overweegt het hof dat het de testrapportage van D. van 31 mei 2014 van beperkt belang acht nu dat rapport is gebaseerd op antwoorden van verzoeker op digitaal gestelde vragen, en er alleen een nagesprek met verzoeker is geweest over de uitkomst daarvan, zonder dat over het delict is gesproken.

3.10   De slotsom is derhalve dat het beklag van verzoeker tegen het verzet van de raad van 13 maart 2014 ongegrond moet worden verklaard.

          BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het beklag van verzoeker tegen de beslissing van de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden van 13 maart 2014 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, C.A.M.J. Raymakers, M. Pannevis en J.R. Krol, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2014.