ECLI:NL:TADRSGR:2014:131 Raad van Discipline 's-Gravenhage R.4280/13.187

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2014:131
Datum uitspraak: 07-07-2014
Datum publicatie: 08-07-2014
Zaaknummer(s): R.4280/13.187
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Artikel 46 Advocatenwet biedt een voldoende concrete bij de wet voorziene grondslag, zoals bedoeld is in artikel 10 EVRM, om onder meer in het belang van de goede naam van anderen en van het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht beperkingen te stellen aan de aan een advocaat, mede, op grond van artikel 7 van de Grondwet toekomende vrijheid van meningsuiting. De Raad is bevoegd om de ambtshalve klacht te behandelen en te beoordelen. Gelet op artikel 46f Advocatenwet kan de deken ook buiten een klacht bezwaren tegen een advocaat ter kennis van de raad brengen. Het staat de deken vrij om, voordat hij daartoe overgaat, daarnaar onderzoek te doen. Doordat verweerder niet zijn medewerking heeft verleend aan een dekenaal onderzoek, heeft de deken de op hem rustende taak niet naar behoren kunnen uitoefenen. Dientengevolge zijn de met het tuchtrecht gemoeid zijnde belangen gefrustreerd en heeft verweerder klachtwaardig gehandeld. De vrijheid van meningsuiting van een advocaat is niet onbegrensd. Naar vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geldt ter invulling van de norm van artikel 46 Advocatenwet, als uitgangspunt dat aan de advocaat weliswaar een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en dat hij zich niet onnodig grievend uit dient te laten. Deze norm ligt mede besloten in de door het Europees Hof voor de rechten van de mens gegeven norm, inhoudende dat de bijzondere aard van het juridisch beroep meebrengt dat het optreden van advocaten discreet, eerlijk en waardig dient te zijn. De advocaat die zich onnodig grievend uitlaat gedraagt zich onwaardig. De raad oordeelt dat verweerder de aan hem toekomende vrijheid heeft overschreden. De klacht is gegrond. Maatregel: onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken.  

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 15 augustus 2013 met kenmerk K090 2013, door de raad ontvangen op 19 augustus 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden een ambtshalve klacht ingediend tegen verweerder.

1.2 Op 18 november 2013 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in de zaak, waarbij beide partijen aanwezig waren. Tijdens de behandeling heeft verweerder de kamer gewraakt. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek bij beslissing van 16 december 2013 afgewezen.

1.3 De inhoudelijke behandeling van de klacht is voortgezet op 17 maart 2014, waarbij beide partijen zijn verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder de voorzitter en de leden van de raad gewraakt. Verweerder heeft daarna de zittingszaal verlaten. Na overleg in raadkamer heeft de voorzitter van de raad meegedeeld dat het wrakingsverzoek wegens misbruik van recht niet in behandeling zal worden genomen. De zaak is vervolgens verder inhoudelijk behandeld. Van de zittingen is proces-verbaal opgemaakt.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1 De President van de Rechtbank Oost-Brabant heeft de deken bij brief van 10 maart 2013 van gewezen op een brief van verweerder aan haar van 1 februari 2013. In deze laatste brief heeft verweerder onder meer geschreven:

“Het resultaat van deze ronduit malicieuze handelwijze van de betrokken leden van uw rechtbank is, …’ 

‘…, niet alleen hebben getoond volstrekte maling te hebben aan absolute verboden van het volkenrechtelijk jus cogens, maar ook dat zij geen enkele waarde hechten aan de vereisten van artikel 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens. En hiermee is dan onvermijdelijk de vraag aan de orde of deze lieden überhaupt wel beschikken over de vereiste kwaliteiten om op goede wijze als rechter te kunnen fungeren, en – in het verlengde daarvan – of zij kunnen worden gehandhaafd als leden van de rechterlijke macht.’

‘De schaamteloosheid waarmee door de betrokken rechterlijke ambtenaren volkomen malicieus is voorbijgegaan aan …’ 

‘Maar sommige leden van de Hoge Raad zijn dus zo gewetenloos, zijn dus moreel zo volstrekt corrupt dat zij precies dat beweren.’

‘Geconstateerd moet worden dat mrs …. zich willens en wetens hebben gevoegd in het kamp van de totaal verdorvenen, die niet meer weten wat waarheid is, die geen onderscheid meer weten te maken tussen goed en kwaad. Zij hebben zich volkomen gewetenloos gedragen. Een dergelijk gedrag kan naar mijn stellige overtuiging van rechterlijke ambtenaren niet worden aanvaard.’ 

‘De onpeilbare leugenachtigheid van de mrs …’ 

‘… om voor benoeming tot rechter bij uw rechtbank in aanmerking te kunnen worden gebracht, men klaarblijkelijk het meestersdiploma van de bedriegersgilde dient te kunnen overleggen.’ 

‘… zal ik hun getoonde morele, juridische en intellectuele corruptie onder de aandacht van derden brengen. In dat kader beschouw ik deze brief dan ook als een publiek document.’ 

2.2 Bij brief van 18 maart 2013 heeft de deken verweerder het bericht van de President van de Rechtbank Oost-Brabant toegestuurd en heeft hij verweerder uitgenodigd voor een gesprek op het bureau van de Haagse Orde van Advocaten.

2.3 Bij brief van 26 maart 2013 heeft verweerder de deken geantwoord en onder meer meegedeeld dat de deken onbevoegd is om zich te mengen in een kwestie betreffende de vrijheid van meningsuiting van een advocaat.

2.4 Bij brief van 4 april 2013 heeft de deken verweerder uitgenodigd voor een gesprek op 17 april 2013 op het bureau van de Haagse Orde van Advocaten.

2.5 Bij brief van 8 april 2013 heeft verweerder de deken nogmaals gewezen op de onbevoegdheid van de deken om zich als bestuursorgaan te bemoeien met de meningsuitingen van verweerder. Voorts heeft verweerder de deken gesommeerd om zich ten aanzien van verweerder te onthouden van iedere handelwijze die onverenigbaar is met artikel 7 Grondwet en die is gebaseerd op het uitgangspunt dat artikel 46 Advocatenwet de bevoegdheid zou inhouden voor plaatselijke dekens onder meer om meningsuitingen van advocaten te toetsen aan een volledig open norm. In diezelfde brief heeft de deken gesommeerd om binnen een maand na dagtekening van de brief zijn zienswijze met betrekking tot een aantal zaken schriftelijk kenbaar te maken.

2.6 Bij brief van 16 april 2013 heeft de deken verweerder gewezen op de artikelen 46f lid 1 juncto 46c lid 2 Advocatenwet en verweerder nogmaals uitgenodigd voor een gesprek.

2.7 Tussen de deken en verweerder is nog correspondentie gewisseld op 17, 22, 24 en 25 april 2013.

2.8 Op 15 augustus 2013 heeft de deken een ambtshalve bezwaar ingediend tegen verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 De deken verwijt verweerder dat verweerder gehandeld heeft in strijd met Gedragsregel 37 door geen gehoor te geven aan de uitnodiging van de deken om over de melding van de President van de Rechtbank Oost-Brabant in overleg te treden. De deken verwijt verweerder voorts dat hij zich in zijn brief van 1 februari 2013 aan de President van de Rechtbank Oost-Brabant  onnodig grievend heeft uitgelaten en in strijd met de advocateneed en Gedragsregel 31 heeft gehandeld.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft aangevoerd dat artikel 46 Advocatenwet geen voldoende concrete wettelijke basis biedt om enige beperking op te leggen aan de in artikel 7 Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting van verweerder. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de raad onbevoegd is ingevolge het ius de non evocando, omdat de deken niet de uitkomst van de door verweerder tegen de deken aangespannen civiele procedure heeft afgewacht. De raad dient zich onbevoegd te verklaren om de ambtshalve klacht te behandelen. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat hij niet heeft gehandeld in strijd met de wet, enige verordening en/of de door hem afgelegde eed, nu de daarin opgenomen “eerbied voor de rechterlijke autoriteiten” niet zover gaat dat daaronder ook de niet-integere en derhalve verwijtbaar disfunctionerende rechterlijke ambtenaren zouden worden begrepen.

5 BEOORDELING

Bevoegdheid van de raad

5.1 Zoals de raad reeds op het preliminaire verweer van verweerder heeft beslist biedt artikel 46 Advocatenwet een voldoende concrete bij de wet voorziene grondslag, zoals bedoeld is in artikel 10 EVRM, om onder meer in het belang van de goede naam van anderen en van het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht beperkingen te stellen aan de aan een advocaat, mede, op grond van artikel 7 van de Grondwet toekomende vrijheid van meningsuiting.

5.2 De door verweerder tegen de deken aangespannen civiele (kort geding-) procedure heeft geen schorsende werking. Het stond de deken derhalve vrij om hangende die procedure de onderhavige klacht in te dienen. Van strijdigheid met artikel 17 van de Grondwet is geen sprake.

5.3 De raad is derhalve bevoegd om de ambtshalve klacht te behandelen en te beoordelen.

Inhoudelijke beoordeling

5.4 Gelet op artikel 46f Advocatenwet kan de deken ook buiten een klacht bezwaren tegen een advocaat ter kennis van de raad brengen. Het staat de deken vrij om, voordat hij daartoe overgaat, daarnaar onderzoek te doen.

5.5 Gedragsregel 37, die een uitwerking is van de algemene norm van artikel 46 Advocatenwet, strekt er onder meer toe de deken in staat te stellen onderzoek te doen naar een ingediende klacht dan wel aan hem ter kennis gekomen bezwaren. Als een advocaat zijn medewerking niet verleend aan een dergelijk onderzoek door de deken, frustreert hij de belangen die met het tuchtrecht zijn gemoeid. Medewerking aan het onderzoek is ook essentieel voor het vertrouwen in de advocatuur.

5.6 Doordat verweerder niet zijn medewerking heeft verleend aan een dekenaal onderzoek, heeft de deken de op hem rustende taak niet naar behoren kunnen uitoefenen. Dientengevolge zijn de met het tuchtrecht gemoeid zijnde belangen gefrustreerd en heeft hij klachtwaardig gehandeld.

5.7 Het klachtonderdeel is gegrond.

5.8 De vrijheid van meningsuiting van een advocaat is niet onbegrensd. Naar vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geldt ter invulling van de norm van artikel 46 Advocatenwet, als uitgangspunt dat aan de advocaat weliswaar een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze zoals hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt, maar dat deze vrijheid haar begrenzing vindt in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en dat hij zich niet onnodig grievend uit dient te laten.

5.9 Deze norm ligt mede besloten in de door het Europees Hof voor de rechten van de mens gegeven norm, inhoudende dat de bijzondere aard van het juridisch beroep meebrengt dat het optreden van advocaten discreet, eerlijk en waardig dient te zijn. De advocaat die zich onnodig grievend uitlaat gedraagt zich onwaardig.

5.10 Het in een brief opnemen van uitlatingen zoals vermeld onder punt 2.2 dient ook naar objectieve maatstaven gemeten als onnodig grievend voor de betreffende personen te worden aangemerkt. Van enige noodzaak of rechtens relevante reden om uitlatingen te doen zoals verweerder heeft gedaan in zijn brief van 2 februari 2013 is niet gebleken.

5.11 Voorts is gebleken dat verweerder door het doen van de gewraakte uitlatingen zich persoonlijk tot de rechter en/of rechterlijke macht onnodig grievend heeft uitgelaten en daarmee niet de verschuldigde eerbied getoond heeft aan de rechterlijke macht, hetgeen van een advocaat gelet op de door hem afgelegde eed of belofte verwacht mag worden.

5.12 Verweerder heeft daarmee gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet door niet mee te werken aan het dekenaal onderzoek en door zich onnodig grievend en in strijd met de door hem afgelegde eed oneerbiedig uit te laten over leden van de rechterlijke macht. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven dat de wijze waarop verweerder zich opstelt jegens de deken en hij zich uitlaat over de rechterlijke macht, in strijd is met de juridische ethiek en hetgeen betamelijk is. Dit ondanks het feit dat een soortgelijke klacht gegrond is verklaard en het Hof van Discipline verweerder een maatregel van enkele waarschuwing heeft opgelegd (zaak 5379 van 16 december 2011).

6.2 De raad acht een onvoorwaardelijke schorsing derhalve passend en geboden.

7 BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van zijn praktijk voor de duur van vier weken, waarbij de termijn van de schorsing ingaat op het moment dat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan of, indien verweerder op dat moment uit andere hoofde is geschorst in de praktijkuitoefening of niet op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend hieraan.

Aldus gewezen door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, W.P. Brussaard, L. Ph. J. baron van Utenhove, J.P. Heinrich, leden, bijgestaan door mr. A.H. van Haga als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juli 2014.

griffier voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 8 juli 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a. Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT, Breda.

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS, Breda.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl