ECLI:NL:TADRAMS:2014:115 Raad van Discipline Amsterdam 14-094A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2014:115
Datum uitspraak: 09-05-2014
Datum publicatie: 13-05-2014
Zaaknummer(s): 14-094A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij kennelijk ongegrond.

Beslissing van 9 mei 2014

in de zaak 14-094A

naar aanleiding van de klacht van:

De heer

klager

tegen:

De heer mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 8 april 2014, met kenmerk 4013-1229, door de raad ontvangen op 10 april 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Verweerder staat sinds ongeveer augustus 2011 de ex-echtgenote van klager bij in verband met de afwikkeling van de bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 20 maart 2008 uitgesproken echtscheiding tussen haar en klager. Aan de beschikking is een echtscheidingsconvenant gehecht, dat is opgesteld onder leiding van een advocaat-echtscheidingsbemiddelaar (hierna aan te duiden als: mr. B) en dat op 13 februari 2008 door klager en zijn ex-echtgenote is getekend. 

1.3 De afwikkeling van de echtscheiding verloopt moeizaam en er wordt door klager en zijn ex-echtgenote veelvuldig geprocedeerd.

1.4 Klager heeft op enig moment na de echtscheidingsbeschikking de vernietiging van het convenant ingeroepen, onder meer bij aangetekende brief van 10 juni 2010.

1.5 Bij brief van 24 juni 2010 heeft de toenmalige advocaat van de ex-echtgenote, de voorgangster van verweerder, de ontvangst van die brief van 10 juni 2010 bevestigd en geantwoord dat zijn cliënte niet akkoord ging met de vernietiging van het convenant.

1.6 Verweerder heeft zich namens zijn cliënte onder meer bij conclusie van antwoord van 29 mei 2013 in een procedure voor de rechtbank Noord-Holland op het standpunt gesteld, dat de vordering tot vernietiging verjaard was.

1.7 Bij brieven van 15 september (bedoeld zal zijn: november) en 10 december 2013, met bijlagen, aan de deken heeft klager zich beklaagd over verweerder.

1.8 Tegen genoemde advocaat-echtscheidingsbemiddelaar mr. B heeft klager ook een klacht ingediend. Deze klacht is op 10 maart 2014 door de raad van discipline ongegrond verklaard (zaak nr. 13-287NH). Ook tegen de bij de zaak betrokken makelaar heeft klager een tuchtklacht ingediend. Deze klacht is deels gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) onjuistheden heeft verkondigd en daarmee de rechtsgang heeft gefrustreerd, doordat hij:

1) tijdens een comparitie op 18 september 2013 in een procedure voor de rechtbank Noord-Holland en in eerdere stukken tegen beter weten in heeft volgehouden, dat hij of zijn cliënte niet bekend was met de brief van 24 juni 2010 en andere brieven waarmee volgens klager de verjaring van zijn vordering tot vernietiging van het echtscheidingsconvenant is gestuit;

2) tijdens die comparitie op 18 september 2013 een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot de omvang van de door zijn cliënte ontvangen erfenis heeft gegeven.

b) klager in een kwaad daglicht heeft gezet, doordat hij:

1) heeft gesteld dat iedere professional die in deze zaak betrokken raakt ernstig moet vrezen voor een door klager in te dienen klacht;

2) tijdens een zitting van 6 december 2013 in een alimentatieprocedure voor de rechtbank Noord-Holland heeft gezegd “Het is mij bekend dat [klager] horloges van penoza repareerde, deze indien de penoza vast zat achteroverdrukte en verkocht en het ontvangen geld als zwart geld tot zich nam”, waarmee verweerder klager ten onrechte in feite heeft beticht van “verduistering, oplichting, diefstal en heling”, aldus klager; en

3) ten onrechte beweerde dat klager niet alle aanslagen en jaarrekeningen van 2008 tot en met 2011 zou hebben overgelegd en de rechter andere “minder grote leugens” vertelde.

c) de gedragscodes aan zijn laars lapt.

3 BEOORDELING

3.1 Nu de klacht is gericht tegen verweerder als advocaat van klagers wederpartij stelt de voorzitter bij de beoordeling van de klacht voorop, dat het de primaire taak van de advocaat is om de belangen van zijn cliënt te behartigen, dat wil zeggen om partijdig te zijn. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt de advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem goeddunkt, zulks in overleg met zijn cliënt. Deze vrijheid is niet absoluut. Deze wordt onder meer beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt moet behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

3.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a.1) constateert de voorzitter dat verweerder, toen de advocaat van klager hem op 18 september 2013 ter comparitie de brief van 24 juni 2010 liet zien, heeft gezegd dat hij niet op de hoogte was van deze brief maar dat hij zijn verweer, dat de vernietigingsvordering is verjaard, introk nu hij kennis nam van de brief.  Dit blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie dat zich in het klachtdossier bevindt. Klager heeft gesteld dat verweerder bekend moet zijn geweest met deze en eerdere stuitingsbrieven omdat deze in het dossier moeten hebben gezeten dat verweerder van de vorige advocaat van de ex-echtgenote had overgenomen. Verweerder heeft dat ontkend. Hij heeft aangevoerd dat zijn cliënte hem heeft laten weten niet bekend te zijn met de stuitingsbrieven, dat deze brieven geen onderdeel van zijn dossier uitmaakten en dat hij niet het dossier van zijn voorgangster heeft overgenomen (klachtdossier, p. 26).  Het is aan klager om zijn verwijten te onderbouwen en aannemelijk te maken. Dat heeft hij naar het oordeel van de voorzitter, tegenover de gemotiveerde ontkenning van verweerder, niet overtuigend gedaan. Daarnaast valt, nu verweerder sinds de comparitie van 18 september 2013 het bestaan van de brief van 24 juni 2010 niet meer ontkent en niet meer volhoudt dat de vernietigingsvordering is verjaard, niet in te zien welk belang klager nog bij dit klachtonderdeel heeft.

3.3 Met betrekking tot klachtonderdeel a.2) overweegt de voorzitter als volgt. De tuchtprocedure is er niet voor bedoeld om de procedure bij de rechtbank die tussen partijen speelde inhoudelijk nog eens over te doen. Als klager meende dat verweerder tijdens de comparitie op 18 september 2013 een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot de door zijn cliënte ontvangen erfenis gaf, kon klager, die werd bijgestaan door een advocaat, daartegen in die procedure opkomen. Overigens heeft de voorzitter – met verweerder – de indruk dat dit klachtonderdeel mogelijk op een misverstand berust. Het standpunt van verweerder dat in de door hem overgelegde aangifte voor de successierechten ook melding is gemaakt van het legaat, zodat daarmee bij de vaststelling van de waarde van de nalatenschap rekening is gehouden en verweerder dus niets moedwillig heeft verzwegen (klachtdossier, p. 26), komt de voorzitter plausibel voor. In ieder geval is de voorzitter van oordeel dat verweerder de uitspraken over de erfenis heeft gedaan in het kader van de belangenbehartiging van zijn cliënt en dat hij daarbij niet de grenzen heeft overschreden van de onder 4.1 omschreven vrijheid van een advocaat.

3.4 Om deze redenen zal de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond verklaren.

3.5 Verweerder beaamt dat hij beweringen van de strekking als verwoord in klachtonderdeel b.1) en b.2) heeft gedaan, maar ontkent dat hij met deze uitspraken over de tuchtrechtelijke schreef is gegaan. De voorzitter is van oordeel dat verweerder de uitspraken heeft gedaan in het kader van de belangenbehartiging van zijn cliënt en dat hij daarbij niet de grenzen heeft overschreden van de onder 4.1 omschreven vrijheid van een advocaat. Wat de mededeling uit klachtonderdeel b.1) betreft, heeft verweerder kennelijk de feiten vermeld in 1.8 op het oog gehad. Voor de uitlating uit klachtonderdeel b.2) geldt, dat deze is gedaan in een alimentatieprocedure, waarin verweerder zijn stelling dat klager zwarte inkomsten genoot wilde concretiseren. De mededeling zag dus op het onderwerp van het geschil. Het betrof bovendien van zijn cliënte afkomstige informatie. Verweerder behoefde die informatie niet eerst te verifiëren, nog daargelaten dat niet goed valt in te zien hoe hij dat had moeten doen. Strafrechtelijke kwalificaties als verduistering, oplichting, diefstal en heling heeft verweerder niet in de mond genomen. Ook hier geldt bovendien, dat klager, die werd bijgestaan door een advocaat, tegen die beweringen in de bewuste procedures kon opkomen. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is geen sprake. Deze overwegingen gelden ook voor de in klachtonderdeel b.3) bedoelde “minder grote leugens” die verweerder volgens klager aan de rechtbank vertelde c.q. overlegde (klachtdossier, p. 23). Voor zover klager ook hierover heeft beoogd te klagen, beoordeelt de voorzitter deze eveneens als kennelijk ongegrond.

3.6 Verweerder heeft voorts ontkend dat hij de in klachtonderdeel b.3) bedoelde bewering over aanslagen en jaarrekeningen heeft gedaan; naar zijn zeggen heeft hij niet gesteld dat klager zijn aanslagen en jaarrekeningen, maar zijn aangiftes over 2008 tot en met 2011 niet heeft overgelegd en dat die laatste essentieel zijn in een alimentatieprocedure. Dit verweer vindt steun in de pleitnotities van verweerder van 6 december 2013, die zich in het klachtdossier (p. 33) bevinden. Klachtonderdeel b.3) mist dus feitelijke grondslag.

3.7 Zodoende verklaart de voorzitter ook klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond.

3.8 Uit het dossier kan ook niet worden opgemaakt dat verweerder anderszins “gedragscodes aan zijn laars lapt” (klachtonderdeel c).

3.9 Gezien het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 9 mei 2014.

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 9 mei 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klager 

en per gewone post aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.